Skip to main content

Full text of "Leuvensche bijdragen op het gebied van de Germaansche philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche dialectkunde"

See other formats


Google 



This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project 

to make the world's books discoverablc onlinc. 

It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 

to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 

are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover. 

Marks, notations and other maiginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 

publisher to a library and fmally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automatcd querying. 
We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attributionTht GoogX'S "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any speciflc use of 
any speciflc book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite seveie. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web 

at |http : //books . google . com/| 



Google 



Dii is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheek pi anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 

doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 

domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land 

verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 

geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 

lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automadsch zoeken. 
Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niei-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commercicle doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over hci 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informade wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 

op het web via |http: //books .google .coml 



?fe A — 



I 





UEUYENSCHE TJIJDRAGEN 




r/f' 



hzixvettsc^e 



Bijcli<aQet> 



OP HET GEBIED VAN DE 

GERMAANSCHE PHILOLOGIE 

EN IN 't bijzonder VAN DE 

NEDERLANDSCHE DIALECTKUNDE 

ONDER HET BESTUUR VAN Ph. GOLINET, EN MET DE MEDEWERKING VAN 

W. BANG, L. GOEMANS, C. LECOUTERE, L. SCHARPÉ, 

ENZ. 



IVde JAARGANG. — i^^e AFLEVERING. 



INHOUD. 

L. ScHARPÉ. Van De Dene tot Vondel. Blz. 5. 

L. GoEMANS. Antonius Sexagius' De Orthographia Lin- 
gvce Belgicce, herdrukt en met inleiding en aanmer- 
kingen voorzien {Vervolg). Blz. 65. 

J. Jacobs. Geschilpunten der Oudfriesche klank- en 
vormleer. Blz. i23. 



1900. 

ANTWERPEN, de nederlandsche boekhandel. 
LEIPZIG, Otto harrassowitz. 



Gedrukt bij Joseph VAN IN & Cie, te Lier 



Il', 

'*.•■■■ 
■i 



*. / 






Van DE DENE tot VONDEL. 



Het beslaat bitter weinig plaats, de bundels met eigenlijke 
fabelen in verzen op te sommen, welke onze Letterkunde 
opgeleverd heeft in den loop der zestiende eeuw : 

— In de eerste helft dier eeuw, geen enkelen. 

— In de tweede helft, twee : 

dien van Edewaerd de Dene en Marc Gheeraerts, 
te Brugge verschenen in iSóy, de Warachtighe Fabulen 
der Dieren; 

en een, van een onbekenden vertaler, de Hondert 
Fabulen van Aesopus, in Neder-duytschen rijm vertaelt 
naert Latijn van Gabriel Faërnus^ te Leiden gedrukt 
in 1598. 

In het onlangs verschenen belangrijke werk van D^ 
A. G. C. de Vries, over de Nederlandsche Emblemata, 
wordt dit laatste fabelboekje nauwkeurig beschreven, en 
worden eenige bijzonderheden erover medegedeeld. D»" De 
Vries gist dat Coornhert misschien de vertaler is ge- 
weest (i). — Wat de Warachtighe Fabulen aangaat, een 



(i) De Nederlandsche Emblemata. Geschiedenis en Bibliogra- 
phie tot de i8e eeuw, door Dr A. G. C. de Vries. Amsterdam, 
ten Brink en de Vries, 1899. — Zie vooral bl. 687 en vlg^. waar de 
voorrede « Aenden Goetwilligen Leser » in haar geheel wordt mede- 
gedeeld. Daar de uitgever, in de opdracht aan Jan van Hout, 
secretaris van Leiden, verklaart dat de schrijver onbekend is, « mids 
dat die selve die [hem] dit boek gegunt, ende de beelden daertoe 
dienende geleent hebben, niet en weeten wie de vader daer van 



D ialect. 




— 6 — 

onderzoek naar hun ontstaan en hunne verhouding tot 
Vondels Vorsteliicke Warande heeft tot de uitkomsten 
geleid, welke de stof moeten leveren voor dit opstel. 

Men zal ons echter moeten veroorloven wat hooger op 
te klimmen, wel niet tot de tijden van Esopus of tot 
die van den Esopet, God beware ons ! maar toch in 
elk geval tot de eerste jaren der zestiende eeuw, toen 
bij Dirk Martens, te Antwerpen, in i5i2 een school- 
werkje van de pers kwam, in 4®, met den titel : « Plus- 
cule Esopi phrjrgis et Auiani Fabulae » (r). Behalve de 
liminaria, bevat het enkel 25 fabelen van Aesopus en g van 
AviANüs, in proza bewerkt door Barlandus, en 3 fabelen 
uit Campanus en uit Volaterranüs. Nog in i5i5 werd 
dit bundeltje te Augsburg ongewijzigd herdrukt, doch 
reeds twee jaar vroeger, in i5i3, waren te Straatsburg, bij 
Knoblouch, en te Leuven, bij Martens die pas met zijn 
drukkerij uit Antwerpen hieiheen verhuisd was, nieuwe, 
sterk vermeerderde uitgaven verschenen. Het voorwerk 
der Leuvensche uitgaaf bestond hoofdzakelijk uit een 
endecasyllabon ad lectores van Petrus Egidius, een in- 
leidenden brief van Dorpius en een aanbevelingsbrief 
van Guilielmüs Hermannus van Gouda. Voor het weg- 



is : aleen bevindende dat het over dertig^ jaeren aen hun Groot- 
vaeder van eenen sijnen vriend, te Colen doen ter tijt wonende, 
overgesonden is geweest », en daar het Acn den Leser gedateerd is 
« Desen lesten Martij 166S », stelt Dr de Vries de vraag (bl. 68, 
nota) : — D. V. Coornhert was toen in ballingschap. Is hij mis- 
schien de vertaler? De puristische voorrede is geheel in zijn geest. — 
De beschrijving van het zeldzame bundeltje is te vinden op bl. 
XVII-XVIII der Bibliographie. 

(i) Zie den voUedigen titel en de beschrijving in de Tweede 
Reeks van Bibliotheca Belgica, bibliographie générale des Pays-Bas 
par Ferd. Van der IIaeghen, R. Van den Berghe et Tii. J. I. Ar- 

NOLD. 



— 7 — 

laten van enkele fabelen uit den A^twerpschen druk was 
ruimschoots vergoeding gebracht door de opname van een 
aantal nieuwe, aan verscheidene schrijvers, onder andere 
aan Erasmus, ontleend; het Antwerpsche fabelboekje be- 
vatte er maar 3y; het Leuvensche telde er i38. 

In de talrijke uitgaven die nu jaar om jaar ten allen 
kante volgen, blijft het voorwerk dezer LeuvenscEe uit- 
gave grootendeels behouden. We vernemen er hoe men 
te dien tijde over de fabelen oordeelde. « Opleiders der 
schrandere Vlaamsche jeugd », zoo schreef Dorpius, « ik 
draag U dit werkje op, als een middel voor uwe scho- 
lierkens om hunne taal te oefenen en te beschaven, voor- 
aleer zij zich hier te Leuven, in ons oud College de 
Lelie, dezen hoofdzetel der schoone Letteren, op de studie 
der Wijsbegeerte komen toeleggen. » En Petrus Egidiüs 
had bezwaarlijk hooger kunnen draven in zijn prijzend 
endecasyllabon : a Wie gij ook zijt », riep hij den 
lezer toe, « die de vermakelijke Fabelen van Aesopus 
wilt leeren kennen, koopt voor klein geld dit nieuwe, 
keurige, mooie en geleerde boekje. Netter, liefelijker 
noch lustiger is er geen, zoo om de zuiverheid van 
*t Latijn als om de wijze hoe de beesten er spreken. 
En daarenboven bevat het voor alleman een schat van 
wijze levensregeltjes » — « Doch waartoe langer aange- 
drongen », bemerkt hij aan 't slot : 

Horarum est simul omnium libellus. 

De verdere uitgaven, in den loop der zestiende eeuw, 
en lang daarna, zijn wezenlijk niet te tellen. De Bibliotheca 
Erasmiana, uitgegeven door den bekenden Bibliothecaris 
der Gentsche Hoogeschool, den h. Ferd Van der Haeghen, 
stipt, naast twee Leuvensche drukken van iSiy en i520, 
er een half dozijn Antwerpsche aan (iSag, i53o, i534, 
1642, 1546, i56o), een vijftiental Fransche (i527, i534, 
Parijs; i535, Lyon ; i53y, 1544, 1545, 1546, Parijs; 



— 8 -^ 

1548, 15S4 [2 drukken], Lyon; i56i, 1S64, Parijs; iSyi, 
1579, Lyon), een uitgave te Deventer (iSiy), eene te 
Londen (i535), eene te Solingen (i53o), twee te Venetien 
(1534 en i563), eene te Praag (i585), veertien te Straats- 
burg in de jaren i5i5 tot i5i2, eene te Keulen (i522), 
verscheidene te Leipzig (iSiy, i532, i535, i536, 1543, 
i557), eene te Tubingen (i538), drie te Nuremberg (i53i, 
1540, i568), drie te Augsburg (1S45, i555, iSSy), twee 
te Magdeburg (r58i, i588) en twee te Mainz (iS3o, i55o). 
En die opsomming is lang niet volledig, want ook na 
het jaar 1600 werd de verzameling nog menigmaal her- 
drukt, terwijl in bovenstaande opsomming geen rekening 
gehouden werd van enkele uitgaven zonder jaartal (i). 

In de opvolgenlijke uitgaven worden de fabelen gaande* 
weg al talrijker en talrijker. De mededingende vakgenoot 
was dadelijk gereed om zijn eigen nieuwen druk te ver- 
rijken of te wijzigen naar 't voorbeeld van de laatst 
verschenen uitgave. De Antwerpsche allereerste druk van 



(i) Zie de nauwkeurige beschrijving van 48 verschillende drukken 
in Bibliotheca Belgica. En er zijn er veel meer geweest. Her vieux 
(Les Fabulistes latins... Avianus et ses anciens imitateurs, Paris. 
Bi. II en vlgg.) haalt 22 uitgaven aan, waar A»iianus staat in 
plaats van Avianus; 14 dier uitgaven worden door Bibl, Belg. 
niet vermeld. De Bibliotheca Erasmiana, 2' Série; Auteurs pu- 
bliés, traduits ou annotés par Erasme; liste sommaire et provisoire ; 
(Gent, 1893) van den h. Van der Haeghen somt echter tot 76 ver- 
schillende uitgaven op, met een jaartal, en nog verscheidene andere 
zonder jaartal, en 't lijdt geen twijfel dat het getal nog aanzien- 
lijker is geweest. Is het niet waarlijk opvallend toch dat juist de 
éénige uitgave door A. C. M. Robert met haren voUedigen titel 
aangehaald (Fables inédites du XIIc, XlIIe et XIVo siècles et 
Fables de La Fontaine. — Paris, 1825. bl. CLXXXIX, nota), — 
eene Parijzer uitgave van i535 met 445 fabelen, — noch in Biblioth. 
Belg. f noch bij Hervieux, noch in de Biblioth. Erastniana te vin- 
den is ? 



— 9 — 

i5i2 telde, zooals wij gezien hebben, enkel maar 37 stuk- 
jes; de Leuvensche van i5i3 behelsde er reeds i38; die 
van i527 reeds 143; die van i520 eindelijk 236. Doch 
men vindt er 272 in den Straatsburgschen van i52o, en 
374 in den Straatsburgschen van i52i; 393 (waaronder 
18 verhaaltjes uit de Facetiae van Poggius!) in den Ant- 
werpschen van 1529, 448 in den Parijzer druk van i534, 
en — dit spant de kroon — : 648 in den Parijzer druk 
van 1544. Doch de Parijzer druk van 't jaar daarpp had 
er weer maar 448 meer. 

't Zal wel overbodig zijn, na deze opsomming, uit te 
weiden over de rol der Latijnsche prozafabelen in on- 
derwijs en opvoeding bij de Humanisten. Doch ook in 
het genre der fabelen vonden de menschen toenmaals 
een smaak, die ons thans bevreemdt; dat blijkt uit 
de talrijke vertalingen zoo in 't Fransch, als in 't En- 
gelsch en in 't Nederlandsch welke van StainhöweFs 
Aesopus vervaardigd werden; Goedeke soms tot 23 uit- 
gaven op, voor Duitschland alleen (i). 



(i) In Petit's Middelnederl. Bibliographie, en eveneens in het 
werk van L. Hervietix, les Fabulistes latins depuis Ie siècle d'Auguste 
jusqu'i la fin du M.-A., Paris 1884, I, livre III, worden slechts 
3 Nederlandsche bewerkingen opgeteekend (Gouda, Ger. Lecu, 1485; 
— Antwerpen, Ger. Leeu, 1485; — en Delft, Henrik Eckert 
van Homberch, 1498.) — Dat er wel meer zullen geweest zijn, 
schijnt te blijken uit de vermelding van een Antwerpschen druk 
in fo van 1546 in den *< Catalogus van eene uytmuntende Biblio- 
theek .. nagelaeten door wylen de Geleerde en Beroemde Heeren 
van Westphalen, Meyerus, enz. », (1764), I, bl. 238, nr 25io : — 
« Esopus leeven ende Fabulen; ende die Fabulen van Avianus, en 
Alfonsius, Poëten, die welke zeer genoegelyk en vol profytelyke 
Leeringen zyn, en vermeerdert met 3i Fabulen die noyt gheprent 
en waaren. Gheprent te Antwerpen, 1546. Vol schoone Figuuren. » 
't Is haast letterlijk de titel der eerste viitgaaf. 



— lO — 

Dat alles belet echter niet, dat er bij de Vlaamsche 
Rederijkers weinig of niets van fabeldichten te merken 
is, zoo men De Dene uitzondert. Enkel valt hier aan 
te stippen dat die van Wynocxberghe, op het Gentsche 
Landjuweel van iSog, de fabel hoe 't scheminkel haar 
jong als 't schoonste prees, inlaschten in de slotstrophen 
van hun Referein int Zotte. 



Een andere fabelbundel, in fo, vermeld in denzelfden Catalogus, 
Ie Deel, bl. 228, n' 1607, en dien we evenmin te zien kregen, moge 
hier aangestipt worden : « Het Leeven van Esopus en van sine 
Fabulen. Met meer andere uyt Romulo, Anjano en Alfonso ghe- 
togen, die zeer ghenoechlyc en profitelyc zyn voor alle Menschen 
om Icsen. Noch syn hier (Anno i533,) ander Fabulen toe ghedaen 
uyt Erasmo van Rotterdam, Barlando, Absternio Rimitio etc. Ghe- 
prent te Antwerpen. Bi Jan van Ghelen, i533. Vol Figueren ». — 
Een bewerking van Stainhöwels Aesopus, verrijkt met nieuwe stukjes 
uit het Latijnsche fabelboekje waar Dorpius een inleid ingsbrief voor 
schreef ? 

Het Vlaamsch in-12 prozabundeltje van 1612, dat in den Cata- 
logus « Ncderlandsche Letterkunde. Populaire Prozaschrijvers der 
XVI Ie en XVII Ie eeuw. Amsterdam, Fred. Muller & Cie, 1893 » 
op bl. io3 aangeteckend staat als « hoogst :^eld^aain, zooals alle 
wezenlijke volksboeken die gewoonlijk sterk gelezen en niet bewaard 
gebleven zijn », bevindt zich thans op de LeiJsche Universiteits- 
bibliotheek. Ongetwijfeld heeft het onoogclijke, en nu zoo zeldzaam 
geworden ding, talrijke thans spoorloos verdwenen oudere drukken 
gehad. De Esopus op de houtsnede van den titel brengt nog immer 
den Esopus te binnen op de titelplaat der Vlaamsche bewerking 
van Stainhöwels Aesopus, van meer dan honderd jaar tevoren, 
en is door allerlei figuurtjes omgeven : een hond, een vos, een 
arend, een ring, een doodshoofd, enz. Het draagt voor titel : « Dat 
wonderlijck jj ende genoechlijcke Leven van // Esopus in neder- 
duytsche sprake jj neerstclick ovcrsien / ghccorri- // geert ende 
verbetert. // Met :j[ijn Fabulen vanden selven ghe- jj composeert / 
ende ghemoraliseert / seer nuttelick voor alle Persoenen. — f Am- 
sterdam II Gcdruckt by Hendrick Barentz woo- // ende inde War- 
moesstraat / int Vergul- / de Schrijf-boeck. 1612. » De onderlijnde 



— II — 

In de volgende bladzijden zal getracht worden duide- 
lijk te maken wat de schrijver der Warachtighe Fabulen 
van i567 aan zijne Fransche bronnen, Haudent en Corroiet, 
verschuldigd is, en wat Perret, in zijne XXV Fables des 
Animaux (1578), de berijmers van 't Esbatement mor al 
des Animaux (1578), Bespre^ in zijn Theatre des Animaux 
(iSgS), Anthoni Smjrters die Esopus Fabelen tot sonnetten 



regels zijn in het rood gedrukt. Esopus' leven, verdeeld in acht- 
en-twintig « schoone historiën », heeft bij elk van deze gewoonlijk 
een zeer grof uitgevoerd plaatje, dat echter niet altijd aan den 
inhoud beantwoordt. Aldus « Die xxviij. Historie, ende laetste », 
welke verhaalt « hoe dat die van Delphos ghestraft werden met 
Oorloghe, dieren Tijdt en sterfte, om die doot van Esopus. Ende 
hoe sy stichten ter eeren van hem eenen Tempel, Om te versoenen 
die Gramschap van haren God Apollo *. Het plaatje nu, stelt den 
dief voor, die, op het punt gehangen te worden, verzoekt nog eens 
zijn moeder te mogen kussen, en haar den neus afbijt. — Op 
blz. 32 (er zijn 48 blz., slechts op eene zijde genummerd), begin- 
nen « Die Fabulen van Esopus, nu eerst getranslateert wt den 
Latijn in Fransoys, ende daer na in Nederduyts, met die Mora- 
lisatien vanden selven ». Er zijn er 36, waarvan i5 met een plaatje. 
Eene tafel der historiën uit Esopus' leven en eene der fabelen 
sluiten het boekje. 

Op de Bibliotheek der Gentsche Hoogenschool is een Fransch 
fabelbundeltje aanwezig, in 8©, met ongenummerde blz., en waar- 
van de eerste bladzijde, en aldus de titel weggescheurd is. Het bevat 
insgelijks « La Vie d'Esope, composée par Planudes Ie grand », in 
3i Hoofdstukken, doch zonder plaatjes, en daarna eene reeks van 
116 fabelen, waarvan enkel 16 zonder plaatje. Deze plaatjes, maar 
half zoo groot als die van « Dat wonderlijck en ghenoechlijke 
Leven van Esopus », zijn tamelijk goed uitgevoerd, en grootendeels 
dezelfde welke later zullen besproken worden, bij de beschrijving 
van G. Haudent's fabelbundel. Tot aan de 47e fabel stemt de 
volgorde op treffende wijze overeen met die der Anonymi Fabulae 
Aesopicae (in Fabulae variorum Auctorum... studio Is. Neveleti... 
1610, — en i66o). 

Bij groot verschil is er tusschen het Fransche fabelboekje en het 



— 12 — 



omdichtte (1612), en Adriaan Van de Venne die een Woudt 
van wonderlicke Sinne-Fabulen der Dieren (1617) in *t 
licht zond, aan elkaar te danken hebben. 



Nederlandsche toch ook meer dan een aanrakingspunt. Ten bewijze 
hiervan deelen wij uit beide het verhaal van den Haan en de Parel 
mede : 



Du Coq, & de la pierre 
precieuse. 

Le Coq grattant en vn fu- 
mier, trouua une pierre pre- 
cieuse. Que me sert, dit- il, 
d'auoir trouué vne chose tant 
belle, & nette? Si vn Lapidaire 
l'eust trouuée, il ne seroit de 
rien plus ayse, d'autant qu'il 
en s^ait bien le prix. Quand 
k moy, elle ne me profite de 
rien, & ne la prise pas grande 
ment. Mais qui plus est, i'ayme- 
rois mieux vn grain d'orge que 
toutes les pierres precieuses. 

Le Sens. 

Par la Pierre tu entenderas 
la science & prudence, par le 
Coq, rhomme fol, & celuy qui 
est plein de ses plaisirs. Or 
les fols haissent les ars libe- 
raux, d'autant qu'ils ne s^auent 
Tvsage d'iceux. Et l'homme 
de plaisir aussi, qui n'ayme 
rien que toutes voluptez, (Sic). 



Vanden Haen, ende vanden 
Costelicken Steen. 

Eenen Haen scherdc in dat 
mist, vant by avontueren eenen 
kostelicken steen, Ende seyde : 
Waerom vinde ick een dinck, 
t'welck is soo jent, ende soo ex- 
quisijt ? waert dat een Jongelinc 
had gevonden, gheen Creatuer ter 
Wereldt en soude wesen blij der 
dan hy : Want hy soude weten 
den prijs ende de weerde daer 
van : maer my en sal hy niet 
comen tot profijte, daerom so en 
achte icx niet vele. Want cer- 
teyn : Ick soude liever hebben 
een Graen Hauéren, dan alle 
die Kostelijcke steenen vander 
Werelt. 

T Morael. 

Verstaet byden Costelicken 
steen Const ende Wetenheyt, by- 
den Haen den sotten ende wel- 
lustigen Mensch. 

Die Sotten en beminnen niet 
de Const oft wetentheyt, aenge- 
sien datse, om die te gebruycken, 
onwetende zijn. 

Also en doen oock die Wellu- 
stighe, welcke die wellusticheyt 
alleen is behoeflick. 



- i3 — 



II. 



« Doe in 't Jaer i566 », verhaalt Van Mander in zijn 
Schilderboek van den schilder en plaatsnijder Marcus Gheb- 
RAERTS, « door de nieu Predicatien, de Const in stil-sta«t 
was, maecte en hetste hy het Boeck van de Fabulen 
der Dieren Esopi^ dat een fraey dinghen, en wel ghe- 
handelt is n. Al dadelijk, bij 't onderzoek in welke om- 
standigheden De Dene's verzenbundel mag ontstaan zijn, 
treedt aldus het plaatwerk op den voorgrond. De verzen 
waren naar allen schijn van den beginne af maar bij- 
zaak. Van Gheeraerts is de opdracht aan « den const- 
rijcken Hubrecht Goltz, vermaert schilder, Antiquarius, 
ende Historiscrijuer » ; aan Gheeraerts, en op zijn ver- 
zoek, was den 28»* Mei en den 7» Juni 't privilegie 
toegestaan geworden het boekje te mogen laten drukken, 
met verbod, vier jaar lang, voor alle andere drukkers en 
boekverkoopers het « naer te prenten, ofte elders ghe- 
prent te moghen vercoopen, zonder [zijn] wille ofte con- 
sent » ; eindelijk werd het « om, enrfe ten coste vanden 
voornoemden Marcus Gheeraerts », zooals de laatste regel 
van de laatste bladzijde het aanstipt, « Ghedruct te Brugghe 
inde Peerde strate by Pieter de Clerck, ghezworen drucker 
der Co. Ma. den xxvj. Augustj 1567 ». De naam van 
Gheeraerts' medewerker komt slechts een enkele maal 
voor, in het versje « Edewaerd De Dene Brugghelingh tot 
den goedionsteghen Lesere », gansch achteraan, tusschen 
« de Conclusie, oftte besluut des Boucx » en de Tafel 
in. Of moeten we uit dit verzwijgen van den naam des 
dichters misschien nog iets anders afleiden, te weten dat 
de schrijver van het Testament rhetoricael wel niet heel 
hoog in de gunst zijner tijdgenooten aangeschreven stond. 



— 14 — 

zoodat het nutteloos was dien naam ter aanbeveling voor- 
uit te zetten? Het was anders zoo natuurlijk geweest den 
schrijver te noemen in de opdracht, waar wij vernemen 
dat de aangeboden fabelen nog nooit « in Vlaemsche ofte 
Nederla/zdtsche dichte » waren bewerkt geworden, en dat 
de Poëet er zelf eenige nieuwe had bijgedaan (i). 

Gheeraert's bundel bevat io8 koperetsen. Die op het 
titelblad stelt eenen met lauwer gekroonden man voor, 
den voet op een monster, rechts een leeuw, links een 
arend (2). Op de keerzijde bevindt zich de opdracht, ge- 
dagteekend uit Brugge, den 8" Juni 1567, en blz. 3 (de 
bladzijden zijn op beide zijden genummerd) brengt vier 
achtregelige strophen van « Lucas D'heere schilder, tot den 
Leser ende Ziender », met den ondertitel : « Alexan- 
drijnsche Carmen », — alexandrijnen was wat nieuws! — 
over het nut der fabelen, de schoonheid der platen en 
het voordeel dat de Vlaamsche poëten uit de gedichten 
zouden trekken, met ze tot model te nemen en van buiten 
te leeren : 



(i) « Ten anderen, en waren zy noyt meer in Vlaemsche ofte 
Nedcria/idtsche dichte wt-ghestelt, noch verciert met schriftelicke 
Sententien ende leerijnghen, die met dees warachtighe Fabulen 
ouer een commcn. Ook zijnder eenighe toeghedaen by den Poete, 
die noyt (dat ick emmers weet) ghedruckt en waren : Waer af ick 
V. L. ende goede verstand ighe ooren late oordeel en.... » 

(2) Boven deze plaat, de titel en vier versjes : 

De Warachtighe Fabvlen der Dieren, 
Psalm. 8. & 7. 

Ghy hebt de mensch ghemaect eene Heere ouer dijn wercken 
Hem makende onderdaen alle dijngh dat wij mereken 
Als de Voghels der lucht, midtsgaders al het Vee : 
En oock alle dat zwemt int Water of de Zee. 

Onder de plaat, de woorden : « Met gratie ende Preuilegie ». 



— i5 — 

Vlaemsche Poëten vroed, hier hebdy v patroonen 
Van menich vremt faetsoen der dichten excellent 
Verciert (zoo ghi muecht zien) als Conincklicke croonen 
Met sententien ooc, eu menich Ornament : 
V dees Fabulen gheel van buten ghewendt 
Lieuer dan al t* gheraes van veel Poeetsche dichten, 
Die de menschen (eylaes) tot quaden diligent : 
En die van s^lfs cranc es, noch lancx om meer ontstichten. 

« 

Tegenover elke der 107 platen welke nu volgen en die, 
met een tweeregelige zedeles op rijm bovenaan, en een 
of meer berijmde bijbelteksten onderaan, telkens eene ge- 
heele bladzijde innemen, staat, op de andere bladzijde, 
eene fabel. Bij het laatste prentje, — de Ooievaar die 
een zijner jongen slachtoffert, — is de fabel vervangen 
door het « Besluut des Boucx » : 

Conclusie, oftte besluut des Boucx. 

Bemindt rechtueerdicheyt ghi die de Aerde iugiert 
Es V rijckdom ouervloedich, stelt t' herte daer op niet 
Doet rechtueerdicheyt voor God, in als wat ghi anthiert 
De rechtueerdighe als Palmboom sal bloeyen ziet : 
Doet dVelck goet es, ende van allen quade vliedt 
Gherechticheyt t*aenziene, laet v ooghen zijn bleuen. 
Doet recht, end' al t'ghuent dat rechtueerdicheyt ghebiedt 
Om yeghelick t'zijne gheuen, in al v leuen 
Zoo wort ghy verheuen : 

Als een die God, en den mensche te vriende // heeft 
Volght t* voor bewijs van den Houaere bèschreuen, 
Die van zijn nest-ionghen, iaerlicx thiende /• gheeft. 

Eccles. 12. int laetste 
Vreest God, houd zijn ghebod, int vulbrijnghen, 
Dits feynde en t*slot, van allen dijnghen. 

Eene fabels *t is te zeggen een verhaal, is deze Con- 
clusie zeker niet. En zoo zijn er nog enkele andere, onder 



— i6 — 

De Dene's gedichtjes, welke thuis hooren bij dfe zinne- 
beelden of emblemata. — namelijk het 23^, « Vanden 
ouden Houaere »; het 35«, « Het dier Chameleon »; het 
44*, « Elephant ende Drake » ; het 86«, « Den Esel ghe- 
laden met spijse » ; en het io3«, « Vanden Voghel Phcenix ». 
De Dene heeft er zoo nauw niet op gezien; wie weet 
hield hij ze niet voor de puikstukjes der verzameling ? 
Immers, mijn kind schoon kind; en 't heeft eenigen schijn 
dat sommige dezer stukjes wel in de opdracht bedoeld 
werden, als door den Poëet op eigen hand erbij gedicht. 
De Dene zelf zinspeelt erop, in zijn zesregelige aan- 
spraak, — onmiddellijk vóór de Tafel, — « d'Autheur 
totten Constenaers Rhetoricienen d, hoe zijn arbeid voor- 
namelijk in navolgen en vertalen heeft bestaan : 

Zult belieuen my in zommich dicht (i) t'excuseren 

t'Welck ick wel weet dat crepelt end' heldt 

Want om diueersche taelen complaceren, 

Heb ick naer haer manieren van spraeken ghestelt : 

Midts dat oock in een eyghen beweidt 

d'Een tale met d'ander niet ouer eens blijcke : 

Maer elck Landt (naer zijne tonghe) ghebruuct Rhetorijcke. 

De man had duidelijker kunnen uitdrukken wat hij 
verlangde te zeggen, 't is zeker. Zijne nevelachtigheid is 
een poëtisch sieraad dat we liefst hadden ontbeerd. En 
we vergeven het gaarne den M's de Queux de Saint- 
HiLAiRE, de eenige die met zekere uitvoerigheid over 
De Dene's fabelen heeft gehandeld (2), dat hij de ware 
bedoeling niet begrepen heeft. « Cette post-face », zegt 
hij , a est suivie d'un dernier avis toujours en vers oü 
S De Dene s'excuse de n'avoir pas pas imité plus fidele- 



t^- 



(i) Er staat : :(ommicht dich. Een drukfout natuurlijk. 
(2) In de Annales du Comité flamand de France, T. VII, 1863-64, 
blz. 73-125. 



— 17 — 

ment les anciens modèles du genre qu'il a traite, « mais », 
dit-il, « chaque pays possède sa rhétorique propre, selon 
sa langue » ». 

De Dene wil enkel steunen op de moeilijkheid uit 
eene andere taal iets over te dichten. Hij bedoelde uit 
het Fransch. En zoo worden wij ertoe gebracht met 
twee fabelbundels kennis te maken, waarvan de eene 
hem zeker voorgelegen heeft, terwijl ook de andere hem 
waarschijnlijk niet onbekend gebleven is; namelijk Les 
Fables du tres ancien Esope phrigien premierement es- 
criptes en Graec, & depuis mises en rithme Frangoise, 
door Gilles Corrozet, waarvan de eerste uitgaaf van 
1542, dagteekent, gedrukt te Parijs bij Denys Janot, — 
en de lijviger verzameling van G. Haudent, « Trots 
centi soixante & six Apologues d*Esope, Tresexcellent 
Philosophe. Premierement traduictz de Grec en Latin 
par plusieurs illustres Autheurs : comme Laurens valle, 
Erasme, & autres. Et nouuellement de Latin en Rithme 
Franfoyse, Par maistre Guillaume Haudent... Rouen, 
Robert & Jehan du Gord. 1547 ». — In geen van beide 
bundels zijn de bladen genummerd (i). 



(i) Twee jaar na de eerste uitgave verscheen reeds, bij denzelfden 
Denys Janot te Parijs, eene nieuwe verbeterde uitgaaf van Corro- 
zet's fabelen; en in i583 verscheen eene derde uitgave, in-16, te 
Lyon, bij Jean de Tounies (270 blz.), met i23 fabelen. De twee 
vorige uitgaven tellen slechts 100 fabelen. Alle drij worden zorg- 
vuldig beschreven in den herdruk van 1882, welks binnentitel luidt 
als volgt : « Les Fables du Tres-ancien Esope mises en rithme Fran- 
9oise par Gilles Corrozet publiées par Ie M" de Queux de Saint- 
Hilaire. Paris, librairie des Bibliophiles, Rue Saint-Honoré, 338. 
MDCCCLXXXII. » — Voor onze aanhalingen uit Corrozet hebben 
wij gebruik gemaakt van het ex. der uitgave van 1544, in 't bezit 
der Biblioth. de l'Arsenal. 

Haudent's bundeltje is te Rouen, in 1877, door Ch. Lormier, 



— i8 — 

CoRROZET, evenals Haüdent, hebben haast uitslui- 
tend geput uit het Latijnsche fabel boekje waarvan wij de 
ongemeene verspreiding zooeven hebben geschetst. Het 
lijdt daarenboven geen twijfel, verklaart Ch. Lormier in 
de inleiding zijner uitgave van Haudent*s fabelen, dat 
Haudent, Corrozet*s arbeid heeft gekend. Misschien wel 
heeft de bijval van Corrozet's fabelen hem het denkbeeld 
van zijn eigen onderneming doen opvatten. En van de 
volgorde der fabelen bij Haudent zegt Lormier dat het 
met weinige uitzonderingen dezelfde is als in het La- 
tijnsche bundeltje, waarvan hij de twee uitgaven, in i537 
en 1545 door Robkrt Estienne bezorgd, in 't bijzonder 
op *t oog had. 

Op de 91 fabelen van Haudent welke men in de 
Warachtighe Fabulen terugvindt, zijn er 71 die insgelijks 
voorkomen bij Corrozet (i). Dat uiterlijke samentreffen 



herdrukt geworden, met de figuren, inhoudstafel, glossarium, en 
belangrijke inleiding, o. a. over hetgeen La Fontainê verschul- 
digd is aan Haudent en over de houtsneden bij Haudent's fabelen. 
Voor onze aanhalingen hebben wij ons bediend van het ex. der 
oude uitgaaf, in 't bezit der Biblioth. de TArsenal. — Vgl. over 
Haudent het oordeel van A. C. M. Robert, in de inleiding zijner 
Fables inédiies du XIU, XIW et XlVe siécles et Fables de La 
Funtaine (bl. CLXXXVIIJ en vlgg.), en dat van Saint-Marc Girardin, 
La Fontainê et les FabuUstes, I, in 't Hoofdstuk over de fabeldichters 
der XVIe eeuw. — De fabelen zijn bij Haudent in twee Boeken 
ingedeeld, 206 in 't eerste, 160 in het tweede; doch het tweede 
Boek bevat er feitelijk 161. Gemakshalve zullen wij de fabelen aan- 
duiden met haar rangnummer, dus ze tellen van i tot 367. 

(i) Zie de Bijlage. In de War. Fab. zijn behandeld al de on- 
derwerpen van Corrozet's n« i-i5, 17-20, 22-25, 27-32, 34-36, 38, 
41-42, 45^46, 48, 5o, 53-61, 63-65, 68-71, 74, 77, 82, 85-87, 89-95, 
97-99, en daarenboven de onderwerpen van Haudent's n" 22, 82, 
i83, 201, 255-256, 274, 280, 295. 3o3, 3i3, 334, ^37, 343, 35o, 356, 
35q : _ zoodat het allen schijn krijgt dat Marcus Gheeraerts 



— 19 — 

maakt het al dadelijk waarschijnlijk dat de beide Fransche 
fabelboekjes Marcus Gheeraerts en zijn vriend hebben 
voorgelegen. 

Wat de platen betreft, de houtsneden bij Haüdent 
zijn dezelfde als die welke de Fables van Corrozet 
versieren; of, beter, zoo men bij enkele, wanneer men 
met groote aandacht er op gaat turen, eenige streepjes 
min of meer ontdekt, of streepjes met een andere rich- 
ting, dan is men eigenlijk verbaasd zoo buitengewoon 
slaafsch de plaatjes uit Corrozet nagebootst te vinden. 

Stellig heeft Gheeraerts zelf menigmaal deze niet on- 
aardige kleine houtsneden nagevolgd. Men bespeurt dit 
vooral in het schikken der personages. Dat Corrozet's 
bundel en niet Haudent*s daarbij voorlag, blijkt uit de 
omstandigheid dat de koperets bij de fabel van Schild- 
padde ende Ha^e geteekend is naar 't « faetsoen » van het 
prentje bij Corrozet's du Lieure & de la Tortue, — prentje 
dat bij Haudent teenemaal ontbreekt. 

Ook voor de opschriften der fabelen sluit De Dene 
zich aan bij Corrozet. Zoo heet de fabel waaraan Den 
Paeu ende Nachtegale beantwoordt, bij Corrozet insge- 
lijks Du Paon & du Rossignol, maar bij Haudent d^un 
Paon & de Juno. Zoo ook beantwoordt De Dene's Coe 
ende Osse aan Corrozet's De la Vache & du Bosuf, 
terwijl bij Haudent de titel luidt : dun ieune Bceuj & 
dun viel. En we zouden lang op die wijze kunnen 
voortgaan. 

Vergelijken we nu eenige fabelen uit elk der drie 
bundels, zoo moet alle twijfel ophouden. Het tweede 



na uit Corrozet's fabelen 71 onderwerpen te hebben gekozen (alle 
beantw'oordend aan fabelen uit de eerste helft van Haudent's 
Apologues), er ter aanvulling nog een 20 uit deze laatste verzame- 
ling, vooral uit de tweede helft (18), is gaan ontleenen. 



— 20 — 



stukje van Db Dbne luidt als volgt : — de twee Fran- 
sche fabelen deelen we mede in de nota (i) : — 



(l) CORROZET. 

t , 

Boven het plaatje de woorden : Contre simulation; er onder de 
versjes : 

Celluy qui se monstre ennemy 
De cceur, sans simuler & faindre 
N'est tant a euiter & craindre 
Que celluy qui est faulx amy, 

DU LVON & DU CHEUAL. 

Fable . xxxii. 

Dedans vn pré Ie Lyon rencontra, 
Vn beau Cheual qu'il vouloit deuorer, 
Hn medecin par faincte s'acoustra, 
Prompt & S9auant en tel art se monstra. 
Si Ie salue afin de Tattirer, 
Disant : Amy ie te veulx procurer 
Joye & santé au grand mal qui t'oppresse 
J'ay Ie s9auoir & cognoissance expresse 
Contre tous maulx en donnant guerison. 
Lors Ie Cheual qui cog^neut la finesse 
A telle fraulde vne aultre fraulde dresse 
^ Pour se garder, & Ie met é. raison. 

Je suis ioyeulx, respondit Ie Cheual 
Qu'estes venu maintenant si apoinct, 
J'ay vne espine au pied qui me faict mal, 
Qui s'y est mise en passant par ce val : 
Puis que S9auez tel art de poinct en poinct 
Ostez la moy & ne me blessez point. 
Lors il leua la iambe de derriere, 
Et au Lyon donne vn coup de carrière 
Parmy Ie front tand is qu'il regardoit. 
Lequel voyant si subtile maniere 
Dit : C'est raison que des-honneur acquiere 
Qui entreprend plus oultre qu'il ne doit. 



— 21 — 



DEN LEEU EN DE t'pEERT. 



Den Leeu vandt een Peert in het groene gras 
T'welck hy om verslinden cam valschelick drijnghen 
Hy zeyde dat hy een Medecijn Meester was 
Die alle quetsueren ende ziecten ghenas : 



Haudent. 

Onmiddellijk op het plaatje volgt de fabel : 

Le . cxLÜi . [apologué] dun lyon & dun cheual. 

Aulcun Lyon ia comblé de vieillesse 
Vint pour menger vn bon cheual roussin. 
Or a raison de son eage & foiblesse 
Il voulut faindre estre expert medecin, 
Ce qu'il a faict, pour venir mieulx afin 
De son vouloir, remply de dol & fraulde, 
Ce neantmoins le cheual comme fin 
Luy en bailla d*une aultre cncor plus chaulde. 

Car il luy dist qu'une espinc il s'estoit 
Fiché au pied, laquelle horriblement 
L'inquietoit & aussi molestoit, 
Et pouraultant le prioyt humblement 
De luy donner aulcun soulagement 
Par luy tirer hors du pied ceste espine, 
Luy promettant contenter largement 
Touchant sa cure & art de medecine. 

Quand ce lyon eust ouy la requeste 
Que luy faisoit humblement le cheual, 
Luy demanda sans faire longue enqueste 
A voir le pied auquel estoit le mal, 
Lórs ce roussin, d'un coup si anormal 
Vint ce lyon entre deux yeulx frapper 
Qui le feist choir & renuerser a val 
Et puis par bien courir peust eschapper. 

Le Moral 

La dessusdicte fable prouue 
Que bien souuent pour le iourdhuy 
Vn, lequel est cauteleux, trouue 
Encore plus subtil que luy. 

Dialect. 2 



— üiJ — 

Dus quellen v (zeyde hy tot T'peert) eenighe dijnghen 
lek sal V wel helpen / en te beene brijnghen 
Want my dij nekt oock dat v yet let ofte deerdt / 
Onder tusschen daeht hy / Maeh ick v dus besprijnghen 
lek sal V bijten / ofte den hals af wrijnghen : 
Pluumstrijckers die en zijn niet hoorens weerdt. 

lek verblijde my (sprack T'peert) medecijn Meester goet 
Dat ghy rechts te passé comt ter causen van desen 
Want iek hebbe daer een doorne in myn aehter voet 
Ick bidde v wilt my daer af terstont ghenesen 
Den Leeu stooper naer / T'peert heeft t*been opgheresen 
En gaf hem voor fhooft eenen smuts soo herdt / 
Dat den Leeu duuzelde / en verloos schier zyn wesen : 
Met schade en schande men dickmaels Meester werdt. 

S'ghelijcx zommighe menschen van buten ghelaten 
Datse Vrienden sijn, onder 'een statelie cleedt 
Ende tsijn dood-vyanden die t'huerder baten 
Heymelic zoucken te doene groot leedt. 
De ghuene die sijn openbaer Vyandt weet, 
Macher hem vooren hoeden en wachten : 
Wetenschap gaet voor natuerlicke crachten. 

Op de bladzijde tegenover bevindt zich de plaat, boven 
dewelke de zedeles : 

Zeer wijselick doorpeynst 
leghens die zijn gheveynst 

en waaronder de bijbelspreuk : 

Math. 7. 
Van de valsche Propheten wacht wel v zinnen 
In al V beghinnen, 

Die in schapen cleeders. v gheveynst commen bij; 
En nochtans grijpende Wulfuen zijn van binnen 
Haer eyghen ghewinnen, 



- 23 — 

Tot des anders schade en schande zoucken zij * 
Maer de zulcke en zijn van de plaghen niet vrij 
Want diese meenen hinderen in alle weghen 
Daer af werden zy alder eerst ghesleghen. 

Bij De Dene, evenals bij Corrozet. is 't verhaal in 
tweeën geplitst; bij Haudent heeft het drie afdeelingen, 
Hoe nauw vooral sluit onze Brugsche rederijker in de 
tweede helft zich aan bij Corrozet, zonder slaafschheid 
nochtans, want zijn voorstelling wint het bepaald in leven- 
digheid. En wat een langdradigheid bij Haudent. 

De verdeeling in twee helften is bij De Dene de ge- 
wone, al gebeurt het wel eens dat hij geene verdeeling, 
ofwel, daarentegen er meer dan twee maakt. 

Ook bij de volgende fabel sluit De Dene, naar de schik- 
king alleen reeds te oordeelen, zich aan bij Corrozet (i). 



(i) Corrozet. 

Boven het prentje : Se contenter des dons de Dieu. Er onder 

Les graces sont de Dieu infuses 
Ét aux personnes diuisées 
Elles doivent 'estre prisées 
Quand elles ne sont point confuses, 

DU PAN & DU ROSSIGNOL. 

Fable . lx. 

Le Pan d Juno consacré 
Se plaignoit k celle déesse, 
Qu'il n'auoit pas le chant é, gré 
Doulx & plaisant, plein de liesse. 
Et que le Rossignol l'auoit 
Car tant bien chanter il s^auoit, 
Qu'il en estoit par tout loué : 
Mais luy il chantoit enroué. 
Lors dict la soeur de Jupiter : 



- 44 - 

wiens stukje ditmaal dubbel zoo lang is als dat van 
Haudent (i). 



o Pan il te fault contenter 
Si tu n*as Ie chant tres-plaisant 
Tu as plumaige reluysant 
Cela te doit reconforter. 

Vn chascun doit estre content 
Des propres graces que Dieu donne, 
L'un en ha peu, l'aultrc en ha tant 
Qu'il plaist è. Dieu, & qu'il ordonne : 
L'vn ha vne grace si bonne 
A chanter, par Ier & bien dire 
Qui ne s9auroit lire n'escrire, 
L'vn ignorant riche de biens, 
L'aultre bien S9auant qui n'ha riens, 
L'un en conseil saige se pense 
Pour mener guerre, & l'aultre est fort : 
Dieu ne te veult point faire tort, 
Car tous-jours il te recompense. 

(i) Haudent. 

Le . CLXvii . [apologué] dun Paon & de Juno. 

Vn iour le Paon forma plaincte & qw^relle 
Contre Juno, nature & tous les dieux, 
Pour et aultant qu'il n'auoit pas voix telle 
Qu'un roussignol, ne chant si gracieux, • 
Mais blasmé fut ainsi qu'ambitieux 
En luy disant tu te doibs contenter 
De ton plumage ayant darguz les yeulx 
Et non aux biens des aultres attenter. 

Le moral. 

Par la fable il fault conceder 
A Vhomme estre chose importune 
5*i7 nest content de sa foriune 
Comme voulant tout posseder. 



25 ~ 



DEN PAEU ENDE NACHTEGALE (l). 

Den moedighen Paeu staende in grooter courage 
Doende hommage 

Der Goddinnen Juno wien hy is toegheschreuen 
Beclaechde al was hy schoon van plumage 
Dat hem t*wel zijnghen niet en was ghegheuen : 
Maer dat den Nachtegael meest was verheuen 
Boven alle voghelen / midts zijnen zoeten zanck : 
Dies hy daerom de Goden heeft bekenen / 
Van d'onbekende behaeldtmen zelden danck. 

Juno heeft den Paeu daer op gh'andtwoort 
Dat hy van nv voort 

Met zulcx hy hadde zoude wesen te vreden / 
Want al was den Nachtegael gheerne ghehoort 
Hy en hadde niet van des Paeus aerdicheden : 
Ende elck heeft (sprack zy) zyn gauen / met reden / 
D'een heeft die* / d ander dese excellentie / 
D'een is beleeft / en d*ander onbesneden / 
D*een is plomp / d'ander subtijl van inventie. 



(i) Boven de plaat : 

Met dat God wil gheven, 
Zalmen danckbarich leuen. 

Er onder : 

Joan. 3. Psalm. 23. 

Een mensche die mach niet hebben ontfaen 
Ten wert hem van den Hemel ghegheuen : 
Zijt te vreden met v gratiën zaen 
Looft ende danckt den Heere zonder afgaen 
Want d'ondanckbaere sullen werden verdreuen; 
Als de danckbaere van God sullen zijn verheuen. 
En gerust leuen. 



— 26 — 

Insghelijcx zyn van God ghestort alle gratiën 

Onder veel natiën 

Tot haer 'onderhout, 

Elck sal met de zyne (zonder murmuratien) 

Te vreden zijn, God dancken menichfout. 

Wie zich de moeite getroost ook deze fabel met beide 
Fransche te vergelijken, zal er wel niet meer aan twij- 
felen dat De Dbne vrij Corrozet navolgt. Mag hij soms 
dezen al eens overtreffen, toch kan er daarom nog geen 
spraak van wezen hem kronen te vlechten. Eene eigen- 
aardigheid is zijne gewoonte om elk ondergedeelte der 
fabel met een soort van spreekwoordelijken regel te be- 
sluiten. Haudent's fabel is dor als een beknopt verslag. 

Was het ons te doen geweest om die stukjes in het 
licht te stellen waar De Dene het best geslaagd is, dan 
zou onze keuze een andere geweest zijn. Ook de beste 
zijn nochtans door allerlei stoplappen ontsierd, en lamme 
verzen, en rederij kersgeknutsel. En aan enkele stukjes is 
er volstrekt niets genietbaars. Zoo b. v. Raue ende Schor- 
pioen, waarvan de eenige verdienste (?) hierin bestaat dat 
de eerste strophe een driehoek vormt, en dat de verzen 
der tweede strophe een middenrijm hebben. 

Is nu de taal dikwijls plat, — soms toch ook hebben 
de beelden kleur en omtrek. In de goede stukjes ge- 
raakt men onder den indruk dat de schrijver zelf belang 
stelt in zijn verhaaltje, dat hij medegevoelt met zijn vier- 
voetige of gevederde helden. Levendigheid en schilder- 
achtigheid vallen soms wel te prijzen. Van de Miere weet 
hij te vertellen hoe zij 

... in eerde was wroetende 

Logierde en sliep / in cleen hollekens diepe 

Als aerme Criepe : 

Met magher graentkens den hongher boetende.... 

(Vlieghe ende Miere.) 



- 27 — 

De vogelaar wacht, en blijft wachten, om zijn net toe 
te halen, tot hij een grooten slag kan doen. 

Aldus verbeydende goede auonture 
Zijn zaet wiert gh'eten / en brochte den dach duere 
Nochtans hoopte hy te crijghen een groot vueghel getal / 
Hy hadde t'Net eens vul / maer hy gafse cuere 
Hy dacht / wil ick / ia / neen ick / 1* is noch ongheual / 
Was zoo dwaes en mal : 

Dat hijse liet vlieghen / maer hy docht ick sal 
D'eerste dier meer commen / trecken inde clijncke : 
Den auondt viel / hy track alst vervloghen was al / 
Ende vandt alleen int Net een Distelvijncke. 
Die zijn gheluck verzwijmt / die heeft dobbel mijncke. 

(Voghelaer ende Distelvijncke,) 

De dreunende smis en de hamerzwaaiende smid, staan 
ze ons niet voor de oogen in de fabel van het luie 
hondeken (i6) wiens 

. . . Meester smede / gooyde / en cluende 

Dat t'huus / zolder / ende t'hanebilt duende ... 

En wat nog doorstraalt, in den toon en den gang van 
De Denè's kleine verhaaltjes, en ons ja voor hem in- 
neemt, is dat men er gevoelt hoe *t lot van Scamel 
Ghemeente den man oppers ligt. De vleiers der grooten, 
met den Chameleon vergeleken, moeten het hard verant- 
woorden (35) : 

Pluumstrijckers, Vlabackers, Oorblazers, Fietsers, 
Zijn inder Heeren houen, als een mieren, nest, 
Niet lichte root, onbeschaemde Ketsers 
Onzuuer, bevlect, meest coppelaers letsers 
Leckervoordeel smetsers. Ten eynde cretsers 
d'Heycke naerden wijndt hanghen, haer manieren, best, 
Nacht dach elc sijn lesse in sulck anthieren, vest. 



- 28 — 

Het hekelen der vleiers en der tafelschuimers is onzen 
Rederijker overigens - een onuitputtelijk thema : Zulcke 
vindtmen, heet het in de fabel van Vlieghe ende Miere, 

Zulcke vindtmen die wt-vlieghen veel daeghen 
Om in vette cuekens de platteelen vaeghen 
Ende gheen andre zoorghe aenmercken 
Hier den pot rumen, ghinder fmagher been knaghen, 
Den dach met boomeloose manden wt draeghen 
Vp de broeken verledicht, niet willende wercken, 
Ghecrepelt int herte, niemandt canse stereken. 

En bitter valt hij uit, die als taalman en procureur 
de toestanden van bij kende, tegen de omkoopbaarheid 
in zaken van gerecht : 

fGheschiedt : 

Zoo is te duchten, dat d'onnoosel met allen 
Worden ouervallen 

End* in haer clachtich daghen, werden niet ghehoort 
Wt-ghemaecte ghetughen, t'goet recht versmallen 
Ontcaetsende donnosel dat, metten geld-ballen 
Es de man ghewesen, t'ghewijsde gaet voort 
De balanche wij et met een veselijnghe woordt. 

(Dogghe ende fSchaep.) 

De gemeene man heeft veel te lijden ; doch 't gebeurt 
wel, meent De Dene, dat hij slecht vaart door eigen 
schuld. Waarom vooreerst niet tevreden blijven in zijn staat? 

... wanneer de menschen van staete cleene 
Hemlien de machtighe ghelijc willen maecken 
En t* vermueghen niet hebben, al zulcke ghemeene 
Bederuen hem zeluen, ende commen in weene 
Schae, hinder, en grief, moeten haer ghenaecken, 
Maer manierlicheyt, es goet in alle zaeken. 

(Puut ende OsscJ 



— 29 — 

Waarom ook niet liever gedaan als de Vos tegenover 
den Leeuw, instede van te handelen als de verwaande 
Ezel die *t met den dood moest bekoopen? 

Zoo sal oock niemandt ieghens die sijn machtich 
Hem stellen, of te stoutelick wandelen ontrent 
Maer onderdanich, wesen gheschictlick voordachtich, 
Hooren, zwijghen, verdraeghen, eendrachtich, 
Ende daer zij over hebben regiment 
Niet te doene sonder consent 
Want claer ist bekent, naer d'oude leere : 
Daer gheen bedwanck es, en es gheen eere. 

(Leeu Esel ende Vos,} 

*t Verstandigste is de verdrukkers uit den weg te gaan. 
Immers 

t'Meeste ghelijck willen zij houden alleene 
f Moet al goet zijn, dat wort by hemlieden ghedaen : 
Dieder ieghens op rijst, die es rechts eene, 
Wiens regnatie sal niet langhe staen. 

(Wulf ende t Lammeken,) 

De dronkaards en slempers, de doorbrengers en de 
gierigaards zegt hij echter met voorliefde hun zaligheid. 
Zoo de uitval, in het stukje van den Esel gheladen met 
spijse, waarvoor noch Corrozet noch Haudent tot bron 
hebben gediend, maar denkelijk het 85® Emblema van 
Alciat, "welks prentje gansch dezelfde schikking vertoont 
als de ets van Gheeraerts : 

Een Rijcquaert boerenbijnghel hebbende groot rijckdom 
Onghelijck meer dan zom 

Buucksparich magher / gaende met een rabauts cleet 
Vul zoorghen/hem verlaedende upd*eerdtsche dij ck /erom 



???. 






'* 



.»'. 



L-< 



»V; 









'V 



l4 



f:' 



>»' 



U ' 






— 3o — 



Die met blijder herten noyt een sne broots sneet 
f:. Noch goe bete beet 

Altijts soberlick pappende / anders waert hem leet 
Wie ghelijckt alzulck een? Eenen Esel groot 
Zijnde slaue van t'goedt / met bloet en zweet 
Nauwe durfuende oorbooren / dat ander ouerschoot 
Drijnckt lieuer water / ende eidt beschimmelt broot 
Ketijuich totter doot... 

Doch ziedaar nu staahjes genoeg, om trant en geest 
der Warachtige Fabulen te kenschetsen 

Hoeveel er op de vijftien stukjes welke noch aan Cor- 
ROZET noch aan Haudent ontleend, uit eene of meer ver- 
zamelingen van Emblemata mogen stammen, als die van 
Alciat of van Güeroult, hebben wij niet onderzocht, 
Alciat's Emblemata schijnen aanleiding te hebben gegeven 
tot verscheidene, te oordeelen althans naar de Leidsche 
uitgave, van iSgi, bij Fr. Raphelengius, de eenige waar- 
over wij bij het ter pers sturen van deze bladzijden be- 
schikken. — Overigens zijn bedoelde stukjes zoo min als 
de andere van aard om den naam van den Brugschen 
rhetoricien veel luister bij te zetten. 



III. 



Reeds in 1578 zagen te Antwerpen twee Fransche fabel- 
verzamelingen het licht, de eene in fo, de andere in 8°, 
welke allebei, voor de platen als voor den tekst, op de 
Warachtige Fabulen teruggaan. De fo bundel, welke bij 
Plantijn *t eerst van de pers kwam, en later opnieuw 
werd uitgegeven te Dordrecht, bij J. Berewout, in 1612, 
en te Delft, bij A. Gerards, in 16 18, levert weinig be- 
lang op. A. C. M. Robert teekent eene uitgave aan van 



- 3i — 

1618, te Antwerpen; misschien wel bij vergissing, en naar 
aanleiding der woorden « par Estienne Perret, citoyen 
(TAnvers », uit den titel der Delftsche uitgave : 

XXV. Fables des Animaux. Vrajr miroir exemplaire, 
par leqvel tovte personne raisonnable pourra voir 6 
comprendre, avec plaisir 6 contentement cPesprit, la con- 

m 

formite & vrajre similitude de la personne ignorante 
(viuante selon les sensualitei charnelles) aux animaux 
& bestes brutes : Compose et mis en Ivmiere par Estienne 
Perret, citoyen dAnvers, Imprime a Delf, che\ Adrien 
G er ar ds, Van 1618. 

De aanhaling van een paar fabelen zal volstaan om 
de uitspraak te rechtvaardigen van C. A. Walckenaer, 
op blz. 86 van zijn Essai sur la Fable et sur les Fabu- 
listes (Oeuvres de La Fontaine .. par CA. Walckenaer... 
Bruxelles, Ode et Wodon, 1828) : « Dans Ie commence- 
ment du dix-septième siècle (Walckenaer kende geene 
andere dan de Delftsche uitgave), un certain Estienne 
Perret, d'Anvers, mit au jour un volume in-folio conte- 
nant vingt-cinq fables; mais son langage, plus flamand 
que fran9ais, n*étoit propre qu*A rebuter les lecteurs; aussi 
avoit-il en soin d'orner son livre de fort belles gravures, 
pour se procurer des acheteurs. » De uitvoering dezer 
« fort belles gravures » is zeer ongelijk ; over het alge- 
meen staan zij diep beneden die van Gheeraerts; en 
zij maken den indruk alsof verscheidene aankomende etsers 
ze tot oefening vervaardigd hadden. 

Ziehier de fabels van den Leeuw en het Paard, en 
die van den Pauw en den Nachtegaal : 

XI. 

Du Lion, & du Cheval. 

Sage & prudent faut estre 6 advise, 
Pour résister au fin & faux ruse. 



— 32 — 

Le Lion, animal de tresfiere nature, 
Vn Cheval a trouve en vn pre verdoyant : 
Auquel a dit, qu'estoit (de pres le costoyant) 
Vn maistre qui scavoit guerir toute blessure. 
Parquoy si aucun mal tu as ou paine dure, 
Di-le moy hardiment; car pitie fort me meut : 
Et aussi suis celuy qui bien faire le peut. 
Mais croire Ion ne doit trompeur, combien qu*il iure. 
De son dol se doutant le Cheval respond : Maistre, 
Grandement suis ioyeux qu'estes venu me voir : 
Car i'ay tant mal au pied, qu'a peine me mouvoir 
Je ne puis, ni aller pour gayement repaistre. 
Le Lion s'abbaissant pour son mal recognoistre, 
Du Cheval si grand coup receut a Timpourveve, 
Que les dents luy brisa, & ofifusqua la veve. 
Faintise & faussete souvent payent leur maistre. 

Allvsion. 

Plusieurs vn beau semblant exterieurement 
Monstrent de vray ami, sous fausse ombre & couleur; 
Mais cependant ce sont ennemis vrayement, 
Cerchans leur propre gain^ & d'autry le mal-heur : 
Contre tels il se faut de prudence & bon coeur 
Magnanime & constant armer totalement. 
Car prudence plus vaut que grande force ou heur, 
A celuy que provoit son malheur sagement. 

Math. VI r. 

Soigneusement nous faut garder des faux prophetes, 
Seducteurs tres pervers, & malings interpretes : 
Car ils vont practicant sous fausse ombre & couleur, 
Du droit & vray chemin nous tirer en erreur. 



— 33 - 
De andere fabel luidt : 

< 

XIX. 

Du Paon, & du Rossignol. 

Vivre deurions contents^ sans murmurer. 
De ce quil platst a dieu nous conceder. 

Le Paon tresglorieux esleve de courage, 

Faisant hommage 

A Juno la deesse, (a laquelle est vove) 

Se plaignant luy a dit : Combien que d'vn plumage 

Excellent soye ome, si ne suis-ie dove 

DVn chant melodieux, (par chacun advove) 

Comme est le Rossignol, plaisant & gracieux : 

(Dont il n'a tous les dieux trop prise ni love) 

Mais Tignorant jamais n'est content ni heureux, 

Juno a respondu au Paon tresarrogant, 

Que d*ores-en-avant 

Son cceur mettre devoit de son estre en repos. 

Car combien que ne sois, dit-elle, bien chantant 

Et playsant comme luy, si n*as-tu moins de los, 

D'vn si riche plumart que portes sur ton dos, 

Chascun en son estat deuroit, comme il est deu, 

Tresbien se cont enter, & tenir en repos, 

Selon que peu ou prou est dove de vertu, 

Allvsion, 

Diev par sa grand' bonte a eslargi sa grace 
En toute gent & lieu, pour leur maintenement : 
Et veut qu'a son parier donnent telle efficace, 
Refrenans leur orgueil, qu'en ait contentement. 
En sa vocation chacun humainement 
Se deuroit contenter, en rendant a Dieu grace. 



i 



^ 34 - 

Jean III . Pseavme XXVIII. 

Soyons tousiours contents de ce que Dieu nous donne, 
Puis que nous n'avons rien que tout par sa bonté. 
Prenons aussi en gré ce qu*il veut & ordonne, 
Sans faire ou murmuier contre sa volonté. 

Angstvallig aansluiten bij den tekst van het voorbeeld, 
en dat in zeer armtierig Fransch, kenmerkt, men ziet 
het, Perrets gedeeltelijke vertaling. Wij voelen bijna 
neiging hem dank te wijten dat hij zich tot 24 fabelen 
bepaald heeft; de titel belooft inderdaad eene fabel meer 
dan de bundel inhoudt. 

Adriaan Van de Venne moet van een andere meening 
geweest zijn. Hij toch vond dat de Fransche uitgaven 
den tol niet uitbetaald hadden van de bewondering waar 
pEftRE'f's plaatwerk recht op had, en bezorgde eene ver- 
taling van de fabelen, telkens met eenige verzen en wat 
proza het o vergedichte verrijkend. En de lange titel werd 
bij hem nog langer : 

WouDT Van wonderlicke Sinne-Fabulen der Dieren, 
Kunstich met levendighe ende aerdighe groote schoone 
Beelden uytgedruckt , In dewelcke alle redelicke Men- 
schen, met een Sonderlinghe gheneuchte ende vermake- 
lickheyt des ghemoedts, konnen sien ende leeren even 
als in eenen klaren Spieghel, de seer groote ghelijckheyt 
ende over-een-kominghe tusschen de onredelicke Dieren, 
ende de onverstandighe ojte werelische Menschen, levende 
na den lust van hunne dartele vleeschelicke gheneghenthe- 
den. Te samen ghestelt door Steven Perret. Wederom met 
Sinnetycke Ghedichten op 7 nieu by-ghevoeght, verbetert, 
en vermeerdert door Adriaen vande Venne, Schilder, 
Tot Rotterdam, By Isaack van Waesbcrge, op 7 Steyger, 



I 



- 35 - 

by de Marckt, inde Fame. i633. Voor Abraham van 
Waesberghe (i). 

Van de Venne's bundel bevat dubbel zooveel blad- 
zijden als Perret's. Iedere plaat toch, met de erbij be- 
hoorende verzen, beslaat er vier : op de keerzijde der 
vorige plaat bevindt zich de vertaling van Perret's spreuk, 
fabel, zedeles en bijbeltekst; op de volgende bladzijde 
langs voren eene historische toepassing uit Vondel's Wa- 
rande der Dieren ontleend, en langs achter eene tweede 
behandeling van de fabel, maar op zijn Cats. Eindelijk, 
op den voorkant der bladzijde tegenover, de plaat met 
eene spreuk eronder en eene erboven. De fabelen zijn 
voorafgegaan door eene opdracht en door eene « Voor- 
reden ». 

« Het is over lang bekent », leest men onder andere 
in deze laatste, « dat dese kunstighe Sinne-Dieren eerst 
zijn gheteyckent, en ghesneden in t'kleyn, by den wijdt- 
beroemden kunst-rijcken Marcus Geraerts, tot Brugghe; 
Ghelijck den loffelicken Carel vgn Mander daer van ver- 
haelt. Maer, ten tyde dat dese aerdighe leersame Schil- 
ders wercken ghedaen zijn, heeft de Rijmkunst noch 
onghebakert, ende niet recht ghekoestert gheweest; maer 



(i) Zie in 't werk van D' A. G. C. De Vries over de Neder- 
landsche Emblemata^ de beschrijving van eene uitgaaf van 1617 
(XXV Fabulen der Dieren..,, wt Fran9oys te saemen ghestelt ende 
int licht ghegeven door Steven Perret. — Tot Delft, By Adriaen 
Gerritsen... 1617. 54 ongep. blzz. fo}, en ook van de Rotterdamsche 
uitgaaf van i632 (Woudt van wonderlicke Sinne-Fabulen der Dieren.... 
Te samen ghestelt door Steven Perret. Wederom met Sinne-rijcke 
Ghedichten op 't nieu by-ghevoecht, verbetert en vermeerdert door 
Adriaen vande Venne, Schilder. — Tot Rotterdam, By Isaack van 
Waesberghe.... i632. 108 ongep. blzz. fo.) — De Catal. della 
Faille (1878), nf 682 vermeldt eene uitgave van Woudt van wonderl. 
Sinnef abelen der Dieren, te Rotterdam, bij Isaack van Waesberghe, 
ï63o, fo, met 25 etsen door A. Van de Venne. 



- 36 — 

hadde de borsten ghesoghen van vreemde en wytlantsdie 
onrymighe woorden! Doch, sedert eenighe jaren her- 
waerts, is de lof-weerde Poësie, of Wijs-kunst, eerst tot 
haer Du3rts verstant ghekomen; ende het schijnt, dat de 
Hollantsche ende Zeeusche Lucht deselve Weetkunst wat 
soeter, ende opender, en meerder heeft verlicht van de 
vreemde lisperijen, en duystere dompen ..* » 

En verder luidt het nog, tamelijk komisch : « Hier is 
dan Reden-mal toebereyt met de Sausse van Wijshe)^.... 
Dat de Beelden aen-wysen, sullen de Ghedichten aen- 
prysen. » 

Daarna komen de vertaling van de verzen welke in 
Perret*s bundel tegenover de titelplaat gedrukt staan; 
eene berijmde « voor-bereydinghe op de Sinne-Fabulen 
der Dieren »; en eindelijk nog eene « Aen-sprake Van 
Het Tytel-beelt, tot de Kunst-lievende, en Reden-soeckende 
Lesers » ; alles zulkdanig gebazel dat wij haast beschaamd 
worden het zelfs aangestipt te hebben. 

De fabel van den Leeuw en het Paard, met de toe- 
maatjes, is geworden tot het volgende : 

XI. 

Vanden Leeuw, ende het Peert. 

Voorsichtich, wijs, den mensch moet :{ijn ghestadich, 
Die kan wéerstaen een valsch ghemoet verradich. 

Den Leeuw, een beest seer fier, hoovaerdich trots van wesen, 
Vont in een gansich beemd, een Paerd ter weyden gaen : 
Het welck hy quam omtrent, het sprekend t lieflij ck aen. 
Beroemt sich Meester, die gheluckich kondt ghenesen. 
De wonden allerley, hierom sprack hy by desen, 
Soo ghyer eenich hebt, vrymoedich my dat seght : 
Want ick sal u daer van flucx helpen wel te recht, 
Maer voor bedriegher te gelooven wilt steets vresen. 



- 37 - 

HetPaert die *t schalck ontdeckt, antwoort hem Meester aerdich : 
lek ben verblijdt, dat ick van u ghevonden wert, 
lek heb aen mynen voet soo'n overgrooten smert, 
Dat qualick ick kan gaen, toont hier u konst expaerdich, 
Den Leeuw die boekt quansuys, om 't quaet te kennen, vaerdich 
Van 't Paert soo grooten slach hy int gesichte kreech, 
Die hem de Tanden breeckt, dat hy ter Aerden seech, 
Gheveynsde valsheyt snoot, is sulcken jonste waerdich. 

Verklaring, 

Veel met een valsche ziel, sy uyterlick betoonen 
Te zijn een waren vrient, in wesen en ghelaet, 
Maer daerentusschen sy met list, vyandich hoonen, 
Die op haer schijn betrout, en dat om eyghen baet, 
Ghestadich groots ghemoet, voorsichtich, wijsen raet, 
Is teghenweer, van dees verraderlicke treken. 
Voorsichticheyt meer ghelt, dan groote macht oft staet, 
Die wijs zijn quaet voorsiet sal ongheluck ontbreken. 

Math. VIL 

V van Propheten valsch onthout, met sorgh beladen 
Dees snoode zielen wijckt, dat goddeloos gheboeft, 
Die met gheveynsden schijn u soecken af te raden, 
Den rechten waren wech, 't welck uwe ziel bedroeft. 



Fel, en Vals, koemt om hals. 

Sabellicvs, 

Alsoo archlistich is Cleopatra (tot haer eygen bederf) 
by Antiochum gekomen, ghelijck de graghe Leeuw, by 
het Paert, Want als Antiochus Gryphus Alexandrum in 
den Krijgh hadde overwonnen, soo ontstack sy met een 

Dialect. 3 



— 38 — 

innerlicken doodelicken haet teghens Antiochum, doch 
sy liet sulckx niet blijcken, maer quam lieftallich, en 
vriendelick by Antiochum, al oft sy groot med'lijden 
met hem had, dien volghende heeft sy hem in synen 
grooten dorst, een .versche dronck Water aen-gheboden, 
daer in sy doodtlick Fenijn ghemeng'ht hadde; en de hem 
alsoo te drincken ghegheven ; Maer Antiochum bemerckende 
het perijckel, heeft die snoode Vrouwe wech- verdreven, 
ende naderhand t laten ombrenghen. 

« Men behoort niet te bedriegen, op datmen niet be- 
ft droghen wordt. 

« Met alsulcke Mate alsmen uyt-meet, werdt men weder 
{( in-ghemeten. 

a Die somtijdts een ander meent te begrijpen, wert 
« selver onversiens ghevat. 

Te Stout, dat rouwt! 



XI. 

Leeuw, en Paerdt. 

Aenschouwt de Leeuw, dat grousaem Dier, 
Hy loerd, en veynst, en mijd ghetier. 
En pocht op kunst, en groot gheweet, 
Beroemt sich dat hy Doctor heet; 
En breeckt de pijn, en heelt de quael. 
De Swetsers tongh kan 't al te mael. 
Een weydend' Paerdt, met laf ghemoet, 
Dat steend', en hinckt, en klaeght syn voet, 
En roept : ó Leeuw! ick ben verblijt, 
Dat ghy myn hulp, en Trooster zijt ! 
Koemt, Dieren-heer, met Salf, en Smout; 
Ben ick te bloo, weest ghy te stout; 



- 39 - 

En mits, soo krijght de Leeuw de slach, 
Dat hy als doot ter aerden lach. 
« Wie and're plaeght, die wert ghequelt, 
o Wie onrust baerd, die wert ontstelt, 

Stet om, wanneer een Flinck syn loosen dienst aenbiet ! 
Vroom Hert, ghelooft niet eer, voor datje voelt, of stet. 

Listich maeckt qui^tich. 



Fel, en vals, koemt om hals. 

(Plaat.) 
Die bedrieght, wert bedroghen. 

Bij de fabel van den Pauw en den Nachtegaal krijgt 
men de volgende stukjes te genieten : 

XIX. 

Van de Pauw, en de Nachtegael. 

Yder behoort vernoecht, gherust te leven ^ 
Met 't ghene Godt belieft aen hem te gheven. 

De Pauw die boven-maet is trotsich en hovaerdich, 
Aen Juno, de Godin, die sy gheheylicht is, 
Quam spreken, ende haer beklaghend' was ghewis, 
Hoewel myn Pluymen zijn, seer o verschoon en aerdich. 
Nochtans en heb ick niet (sey sy) het gheen soo waerdich 
Het Nachtegaeltje maeckt, dat is soo'n soet gheluyt, 
Daer met hy Mensch en Goo'n, ten Bos quam locken uyt. 
Ick bid u (sprack sy) gheeft myn oock soo'n Stemme vaerdich. 
Maer Juno lachten om dit Beest soo trots van wesen, 
En sey dat niemandt 't al kan hebben naer syn sin, 
Besiet u schoonen Staert, en spieghelt u daer in, 
(Sey sy) die van elck een soo waerdich wert ghepresen, 



^ 4Ö - 

Voor nyt ghy u behoort voorsichtelick te vresen. 
Wort 't Nachtegaeltje om het hooren soet bemint, 
Ghy zijt, door het ghesicht, van yder een besint. 
Dus u vernoeghlick rust, quelt my niet meer naer desen. 

Verklaring. 

Wel hem die sich vernoecht op s'Hemels waerde gaven, 
't Zy of den lieven Godt hem veel of weynich gheeft : 
Maer, die in hunne ziel steeds onvernoegh'lick leeft. 
Door hoovaerdy en trots, zijn Eersuchts domme slaven. 
Ontsint en ongherust, sy steeds ghebreckich draven, 
Vol nydicheyt, die haer het Hert inwendich knaecht, 
En steeds in overvloet, hy als ghebreckich klaecht, 
Dees leeft armoedich, hoewel hy is rijck van Haven. 

Jon. III. Psalm XXVIII. 

Met 'tgheen dat ons God gheeft, zijn wy daer met te vreden, 
Want wy en hebben niet dan van syn milde handt. 
Al 'tgheen hy u ghebiedt, ontfanght met danckbaerheden, 
Sonder dat teghens hem, ghy twist in u verstand t. 



Wilt u voeghen, tot vernoeghen. 

In Adagiis. 

Callinous, de soon Calliopes, had sulcken eyghenschap 
als de PauWy hoewel hy niet alleen schoon van Lijf was, 
maer oock van ghedaente, ende goede Natuere, en daeren- 
boven met sonderlinghe groote gaven des verstants was 
verciert, soo heeft hy de Goddinne Calliope raet ghe- 
vraeght, hoe hy de sake soude aen vanghen, om de Kunst 
van Wel-singhen te leeren.? Daer op de Goddinne ant- 
woorde : Dat hy sich met de gaven soude verghenoegen 
laten, die hem gegeven waren, en na geen andere trachten, 
noch soecken te wenschen. 



^<' 

'*«» 



m 



« Die niet te vreden is, met *tgene hem God gheeft, 
« is niet waerdich dat hy een zegen-rijck Leven heeft 
« ontfangen. 

« Ghy begheerlicke Menschen-breyn ; dat altijts bedomt 
« is met Waggel-lust; dit moetje ghedencken; dat : 

Gbenoech is meer als veel. 
Aerdich blijft waerdigh. 



XIX. 



Pauw, en de Nachtegael, 

De trotze Pauw, vol schoonen glans, 
Was op een tijdt verlieft bykans 
Op *t kleyne Dier, de Nachtegael, 
Die soetjes songh de Somer-tael. 
Met droefheydt klaeght de grootse Pauw, 
Waerom haer stem gaet dof, en flauw! 
En dat by al haer fraey cieraet 
Gheen aerdicheyt beneffens gaet. 
De Nachtegael, riep gansch verblijt; 
O schoonste Pauw, blijft onbenijt! 
lek ben in 't kleyn te vreden, siet, 
Maer by u ist vernoeghen niet ! 
a Natuere leert dat yder een 
« In *t Kleyn, of Groot moet zijn te vreen. 
« In Middel-maet is gheen ghequel; 
« Die sich vernoegt, leeft wis, en wel. 

Die in syn kleyn Beroep, met groot genoegen leeft, 
Smaeckt al het bitter soet, en eert al wat hy heeft. 

Kleyn is Reyn. 



< 






■'* 



:*7i 



— 41 — - ''A 






;5J^ 



■ i 



— 42 — 

Wilt u voeghen, tot vernoeghen. 

(Plaat.) 
Die met het syne te vreden is, leeft rijckelick. 

— Met een zucht van ontlasting nemen we afscheid 
van deze verzenkramerij , die overigens achterwege zou 
gebleven zijn was het ons niet bepaald te doen geweest 
om uit eiken besproken bundel, ter vergelijking, de twee 
fabelen van den Leeuw en het Paard, en van den Pauw 
en den Nachtegaal mede te deelen. 



IV. 



Gansch anders is het gesteld met den in-40 bundel, 
welken « de bekwame plaetsnijder Philips Galle, die te 
Antwerpen eenen printenwinkel hield (i)», onder den titel 
Esbatement moral des Animaux (2) in het licht zond. 



(i) Vad, Mus. III, blz. 298, in eene uitgebreide studie over 
Peeter Heyns. 

{2) Van den uiterst zeldzamen bundel bezit de Bibl. der Gentsche 
Hoogeschool een ex., waarvan de titel en het laatste blad ontbre- 
ken. Vgl. Vad, Mus, III, blz. 319, nota, de beschrijving van het 
werkje. 

Op de Bibl. Thysius, te Leiden, berust een volledig exemplaar. 
De titel luidt Esbatement mo- // ral, des anima vx. Daaronder eene 
plaat voorstellende den leeuw, als koning, omringd door een vos, 
een aap, een beer, en een paar fladderende vogels; de ezel komt 
uitkijken achter een voorhang. Om de groote plaat heen, eenige 
kleinere, met aanwijzingen in 't Latijn. Onderaan de woorden : 
« Louez Ie Seigneur vous qui estes de la terre, dragons & tous 
abysmes. Bestes, & tous troupeaux, serpens, & oyseaux qui ont 
ailes. Psal, 148. 7. 10. A Anvers. Chez Philippe Galle. » 



— 4^ — 

De schrijver, of liever de schrijvers worden niet ge- 
noemd. De opdracht, van 20" Sept. 1578, is gericht 
« A Tresnoble Seigneur Charles de Croy, Prince de 
Chima)'', Baron de Rotselaer, de Quieurain, &c » ; Es- 
batement wordt sprekend opgevoerd : « Considerant, tres- 
illustre & genereux Prince, que Philippe Galle auoit inten- 
tion de in'enuoyer vers vostre Excellence, pour m'exposer 
en lumiere souz les ailes & garant de vostre Seigneurie, 
vne honte craintiue se vint mettre au deuant de moy, 
me suadant de ne marcher plus oultre : tant pour n'estre 
entierement nouueau, a cause que i'ay desia esté veu en 
partie des Flamengs, comme aussi pource qu'a vostre 
Excel, (estant Prince Chrestien) il semble estre plus 
cowuenable d'estudier en L'Euangile, qu'en moy : Mais 
ledit Galle apperceuant ma vergoigne fuytiue, me dit que 
ie marchasse hardiment, & sans aucune doute, comme 
estant tout nouueau en Ia langue Franfoise, & que ie 
n'auoy pas encore esté veu en telle sorte : Mesme que 
ie suis de beaucop de tiltres excellens, de plusieurs nou- 
uelles Figures (auec amendement & embellissement des 
precedentes) & diuers passages de. l'Escriture sainte, acco- 
modés aux Figures & Sonets, si bien changé & orné, que 
Ie lustre que i'ay a present, surpasse beaucoup celuy que 
i*auoy au parauant.... » 



Een fraai sonnet, over de zorg welke aan 't etsen der platen 
en het schrijven der fabelen besteed werd, beslaat den ro van de 
volgende blz. Op de andere zijde staat Du Chartier & du Cheual. — 
Op de laatste fabel volgen eene « Table des animavx confabvlants », 
eene « Table des tiltres et sentences appropriées aux Figures », en 
de lijst der « Fautes & corrections ». Onderaan : <c A Anvers. Chez 
Gerard Smits, pour Philippe Galle. » 

De titel van een ex., eenige jaren geleden aan de Universiteits- 
bibliotheek te Gent ter inzage gezonden, vertoont de drukfont 
EsbatIment, instede van EsbatEment. (Mededeeling van den heer 
R. Vanden Berghe.) 



— 44 — 

Op deze opdracht volgt een gedicht : « Pierre Heyns 
au Spectateur & Lecteur »(i). In de drie eerste strophen ver- 
taalt de bekende Antwerpsche schoolmeester, zeer slaaf sch, 
de eerste strophen van het stukje door Lucas d^Heere 
aan het hoofd der Warachtighe Fabulen geplaatst. De 
vierde strophe wijkt af, en geeft ons te verstaan dat 
Phil. Galle's Eshatement moral door verscheidene han- 
den bewerkt is geworden : 

Et toy Poéte Fran9ois, vray amateur des Muses, 
Tu y verras aussi des Heroiques vers 
£n Sonets bien troussez : que par deux cornemuses 
(A Londres entonnez & finiz en Anuers) 
Font sauter a l'ennuy, Oyseaux bestes, & vers. 
Mais si leur Harmonie aucunement difFere, 
Donne la coulpe au temps, qui est bien si diuers 
Que ITiomme ne fait tout cela qu'il espere. 

« De woorden : A Londres entonne^ &fini^ ^n Anvers », 
wordt in Vad, Mus, opgemerkt, a kunnen misschien voor 
het eerste gedeelte aan Jan Van der Noot doen denken. 
Men weet immers, dat deze dichter zich eenigen tijd te 
Londen ophield, o 

De bundel is i8 platen met evenzoo veel fabelen rijker 
geworden. De nieuwe platen zullen wel het werk zijn van 
den etser-uitgever zelf, Phil. Galle. 

Alle 125 de fabelen der verzameling zijn in sonnetvorm 
gedicht. De 71 eerste zijn niet onderteekend; onder de 
volgende staan de letters E. W. Van de 18 nieuwe fa- 
belen treft men er 17 aan in het eerste gedeelte (i, 2, 
3, 4, 5, i3, 16, 21, 22, 24, 25, 28, 46, 57, 63, 65 en 
67). Eene enkele maar, onder deze nieuwe, de 117*, is 
met het raadselachtige E. W. onderteekend. 



(i) Medegedeeld in Vad. Mus. III, blz. 320. 



- 45 - 
De fabel van den Leeuw en het Paard luidt als volgt (i) : 

Lion & Cheual. 
Sonet. 

Vn Cheual bien adroit emmy les chatnps reclame 
Le secours d'un Lion qu'il voyoit affamé 
Faisant le medecin expert, & estimé 
£t n'estant, disoit il, sans vn souuerain basme. 

Donc le Cheual Toyant, luy dict, ha ie me pasme, 
Ayant vn de mes pieds de derriere entamé, 
Tu sois donc bien venu medecin bien aymé, 
Ie te supply bien fort de quelque cataplasme. 

Lors le Lion faingnant le voir par grande pitié, 
Le Cheual luy desserre vn vilain coup de pied, 
Laissant ce medecin estourdi sur la place. 

Celuy qui cerche a nuire & cauteleusement 
Tasche de paruenir a son fol pensement, 
Bien souuent est deceu soubs vne autre f allace. 

In de eerste elf verzen (de eigenlijke fabel) kon de 
navolging bezwaarlijk getrouwer zijn, wanneer men in 
het oog houdt dat de navolger zich met half zooveel 
verzen als zijn voorbeeld uit den slag moest trekken. De 
zedelijke toepassing echter heeft de vertaler op eigen 
hand en behendig weten aan te brengen. Evenals bij al 
de volgende fabelen is de rijmspreuk vervangen door 



(i) Op de blz. tegenover de plaat, waarboven : Sagesse contre 
astuce, en waaronder de teksten ; 

Myeux vallent les playes de son amy, que les baisers frauduleux 
de Tcnnemy. Pro. 27. 6. 

L'ennemy larmoye de ses yeux : & s'il trouue Ie tems, il ne sera 
point saoulé de sang. Eccle. 12. 16. 

Bij de andere fabelen is de schikking dezelfde. 



- 46 - 

eene bondige prozaspreuk, en nemen prozateksten de 
plaats in der berijmde bijbelteksten. 

De bewerking der fabel van Pauw en Nachtegaal wekt 
het vermoeden op, dat nevens den bundel van De Dene, 
die van Haudent (of een andere in sommige afwijkin- 
gen met dezen overeenstemmend) wellicht te rade werd 
genomen. Bij Haudent doet de Pauw zijn beklag aan 
« Junö, Nature et tous les dieux », bij Galle enkel aan 
Nature, bij De Dene daarentegen aan de Goddinne Juno. 

Paon & Rossignol (i). 

Sonet. 

Le Paon se contristoit oyant Ie doux ramage 
Du gentil Rossignol, et se plaingnoit pourtant 
A Nature en grand dueil qu'il n'en auoit autant, 
Et quil conuiendroit mieux a son noble plumage, 

Nature luy respond qu*il auoit en partage 
Vn don qui luy estoit au lieu de ce doux chant. 
Et que le Rossignol n'alloit point recerchant 
Ce que le Paon auoit dessus luy dauantage. 

Luy dict en plus auant qu'on n'auroit iamais faict 
S'elle auoit derechef a r'habiller son faict 
Selon Taduis de tous, & que luy le propose. 

Que chacun y pensant se doit bien contenter 
Du bien qu'il a receu, sans vouloir disputer 
A qu*elle occasion vn autre a quelque chose. 



(i) Op de blz. tegenover, boven de plaat : Se conlenter de sa 
grace; onder de plaat : 

Que voz mocurs soyent sans auarice, cstans contens de ce que 
vous auez prescntement. Hebre. i3. 5. 

Sois content de ta gloire & sois assis en ta maison. 4. Reg. 
24. 10. 



- 47 — 

De navolging is zeer vrij en, laat het ons niet bewim- 
pelen, tamelijk onbeholpen. Corrozet's verhaaltje staat 
merkelijk hooger. 

De fabelen, onderteekend E. W., sluiten veel nauwer 
aan bij De Den e's tekst. In de andere fabelen uit 
Galles verzameling geeft de bewerker op vele plaatsen 
blijken van smaak. Hij durft zelfstandig te werk gaan, 
uitbreiden waar 't past, besnoeien waar 't noodig is, en 
is nergens angstvallig als E. W. om toch van 't model 
zoo min mogelijk af te wijken. 

Op de i8 nieuw bijgekomen fabelen in Esbatement 
mor al ^ vinden we er i3 terug bij Haudent, en daar- 
van 7 ook bij Corrozet. Uit de vergelijking dezer over- 
eenkomstige fabelen kan echter niet worden besloten dat 
Haudent als bron heeft gediend, en de vergelijking 
met Corrozet zou waarschijnlijk tot denzelfden uitslag 
leiden. — Ook de vergelijking van de nieuwe platen uit 
Esbatement met de prentjes bij Corrozet en bij eenige 
van Haudent's fabelen brengt geen licht : voor een drij- 
tal is de overeenstemming treffend, voor verscheidene is 
er daarentegen volslagen afwijking. 

Niet minder dan drij verschillende fabel verzamelingen 
zijn uit Galle's Esbatement mor al gesproten, een Fran- 
sche, van Desprez (?), en twee Nederlandsche : de eene 
van Anthoni Smyters, de andere Vondel's bekende Vor- 
steliicke Warande, Op 't eerste zicht schijnt de Fransche 
zelfs uit E^sbatement moral^ — ja hoe zullen we dat zeggen 
en beleefd zijn? — ... gestolen. 

Ze bevat slechts loo fabelen, telt io3 blz., en boven 
iedere fabel, met uitzondering van het laatste stukje 
(Epilogve de ce Livre. Sonet. Aymez Justice...) staat een 
plaatje. De prentjes zijn kunstig in hout gesneden ; het 
zijn buitengewoon nauwkeurig bewerkte kopijen andersom 
van Gheeraerts' koperetsen. De titel luidt : 



- 48 - 

« Le Theatre des Animaux, avquel sovs plvsievrs di- 
verses fables & Histoires, est representé la pluspart des 
actions de la vie humaine. — Enrichy de belles sen- 
sences tirées de TEscriture saincte, et orné de Figures, 
pour ceux qui aiment la Peinture. — A Paris, Chez 
Jean Le Clerc, ruë Sainct Jean de Latran, a la Sale- 
mandre Royale. M. DC. XX. » 

De korte voorrede over het nut der fabelen, is onder- 
teekend P. Desprez (i). 

De eerste fabel heeft den volgenden inhoud : 

4. Se contenter de sa grace. 

(Plaat.) 

Que vos moeurs soient sans auarice, estans contens de 

ce que vous auez presentement . Hebr. i3. 5. 

Sois content de ta gloire, & sois assis en ta maison. 
4. Reg. 24. 10. 



(i) De oudste uitgave welke Brunet aantcekent is van iSgS : 
a Théatre (Le) des Animaux.... Paris, pour Simon Douget, M. D. 
XCV, pet. in-4 de ij et 100 ff. fig » Hij voegt erbij : a L'avis au 
lecteur est signé P. Desprez, qui pourrait bien être Tautcur de 
l'ouvrage. L'édition de iSgS est rare. Cellc de Paris, Jean Le Clerc, 
161 3, in-4 <1^* li® 1'cst guère moins, a été vendue i5 fr. Bignon. 
Une autre de Paris, 1644, in 40, 39 fr. 5o c. Bontourlin ; 53 fr. 
Duplessis; cependant cette dernière doit avoir moins dq valeur que 
les deux autres. 

Met onze uitgave van 1620 dus (Bibl. de l'Arsenal, te Parijs), 
4 verschillende uitgaven. 

Is er misschien verband tusschen den bundel van Desprez en 
het « Hoogduitsch boek in 40 getyteld Theatrum Animaliiim, gedr. 
1608 », aangehaald in een brief van P. de la Rue, welke mede- 
gedeeld wordt in den Navorscher van 1861? (Vgl. verder de aantee- 
kening op blz. 54. 



- 4d - 

Du Paon, et dv Rossignol. 

Vn Paon tout orgueilleux, voyant Ie beau plumage 
Dont il est reuestu & par tout bigarré, 
S'estimoit plus que tous, & neut d nul cedé, 
Si dVn doux Rossignol n'eust oüy Ie ramage. 

Alors droict k luno il va en se plaingnant, 
Ie te supplie, dit-il, 6 Royne ma Deesse! 
Octroye-moy vn bien, car ie meurs de tristesse, 
Si du gay Rossignol ie n'imite Ie chant. 

Ie ne puis, dit luno, sois contant de la grace, 
Que tu rcfois des Dieux, ayant vn beau plumage, 
Tu vois Ie Rossignol, de son chant est contant. 

Et sans estre enuieux k rien plus il n'aspire, 
Car celuy viura en etemel martyre, 
Qui Ie bien dVn chacun va tousiours souhaitant. 

Zooals men bemerkt, zijn de spreuk boven de plaat 
en de bijbelteksten eronder, dezelfde als bij Galle. 

Doch die eerste fabel, welke anders luidt, is eigenlijk 
maar eene verschalking. De 99 fabelen die volgen zijn 
letterlijk dezelfde als de overeenkomstige fabelen van 
Esbatement. Het eenig verschil van enkele woorden dat 
wij opgemerkt hebben, komt voor in den bijbeltekst onder 
de fabel van den Kikvorsch en den Os.... Ook is de 
onderteekening met de raadselachtige letters E. W. overal 
weggebleven. 

Er is in deze vreemde zaak nog nog een ander duister 
punt. 

Wanneer men een oogslag werpt op de Bijlage, wordt 
men getroffen door de omstandigheid dat de 100 fabels 
van Theatre des Animaux beantwoorden aan fabelen die 
ook alle bij De Dene te vinden zijn. Desprez heeft niet 
eene der 18 nieuwe fabelen opgenomen, waarmede Galle 



— 5o - 

zijn bundel verrijkte. Dit kan moeilijk als bloot toeval 
opgevat worden. Is Desprez' verzameling nu, in eene 
uitgave welke misschien niet bewaard bleef, vroeger dan 
Esbatement moral verschenen, zoodat Esbatement schul- 
dig zoude zijn aan plagiaat? Maar hoe dan aannemelijk 
maken dat P. Heyns zinspeelt op twee auteurs, en dat 
in de tweede helft van den bundel van Galle de fabelen 
onderteekend zijn met de letters E. W. ? De gegevens 
waarover we beschikken zijn ontoereikend om op deze 
vraag een antwoord te vinden. 

De bundel van Smyters verscheen in 1612, en bevat 
112 fabelen in sonnetvorm, doch geene platen : 

« Esopvs Fabelen In rijm ghestelt door Anthoni Smyters. 
Waer by ghevoeght zijn zommighe stichtelijcke veerskens, 
van Heer Guy du Faur, Heere van Pybrac, Raedts-heere 
des Konincx van Vrancrijc. Tot Rotterdam, By Jan van 
Waesberghe, aende Merct, inde Fame. Anno 161 2. » 

Vooraf twee sonnetten, het eene « Tot den goetwilli- 
ghen Leser » onderteekend : « Godt en niet meer » ; het 
andere « Aen de Liefhebbers der Rhetorijcke », onder- 
teekend : « Myn haters^ syn sot (i) »; waarna eindelijk 
nog « Esopus leven, op het kortste verklaert », en ach- 
tereenvolgens dan 121 fabelen uit Galle bijna woordelijk, 
doch met gemak, vertaald, en een enkele nieuwe : die 



(i) Volgens het Dictionnaire des Devises van den heer F. Van 
DER Haeghen zijn beide spreuken die van Smyters zelf. 

Smyters steekt niet weg dat hij slechts vertaalt. « Neemt ons 
ten besten af », voegt hij den goetwillighen Leser toe : 

Neemt ons ten besten af, ist dat ghy hier bevint 

Dat wy den Franschen rijm int Nederduytsch ontvlichten. 

Reeds in 1828 had J. F. Willems, in het tweede deel zijner 
Verhandeling (bl. 253) de aandacht gevestigd op het bescheidene 
bundeltje, waarvan de taal hem als vrij zuiver had getrofifen. 



- 5i — 

van den Vader en zijne drie zonen. Bijbelteksten en 
spreuk vielen weg. 

De vergelijking der fabelen van den Leeuw en het 
Paard en van den Pauw en den Nachtegaal, met hun 
voorbeeld, laten we over aan den lezer. — 

Weest trou, ende betrout niemandt. 

8 
Peerdt en de Leeuw. 

Een moy voUijvich Peerdt, hulp' aen den Leeuw begheerden, 
Die hem ontmoetet heeft verhonghert op het velt. 
En hem beroemden voor een Chirurgijn vermeit, 
Zeyd' dat hy by hem droegh een zalf van grooter weerden. 

Tpeerdt wist wel met wat kunst sichdesen Leeuw gheneerden, 
Hy hiet hem willekom, en zeyde was ghequelt 
Aen synen achter voet, ghequetset en ontstelt : 
Badt hem dat hy dien met syn salve wat besmeerden. 

De Leeuw stracx naerder quam, den quaeden voet bezach, 
Maer tPeerdt dat nam hem waer, en gaf een zulcken slach 
Op den Chirurgijns kop, dat hy moest blyven legghon. 

Zulkx beurt ooc menichmael by d'alder-schalcste koen. 
Die ander met bedroch leedt ende schade doen : 
De schalc wort wel verschalct, zoo 't spreecvvoort pleech 

te zeggen. 

Ghenoeghen ist al. 

lO 

Het Nachtegaelken ende de Pauw. 

Den Pauw' bedroefden hem wanneer hy hoorde zinghen 
Het lieflij c keelken zoet van 't Nachtegaelken teer. 
En klaeghden waerom hem de natuere niet meer, 
Wtnementheden by de pluymen woud' ghehinghen. 



/ 



~ 52 — 

Natuer antwoordden hem hy zoud* begheerte dwinghen, 
Dewyl' syn ved'ren van schoon verwen hadden d eer, 
En dat den Nachtegael niet onderzocht hoe zeer 
Hy ander voghels ghingh te boven in dees dinghen. 

Sy seyde noch daer by, het nimmer eynden zoud', 
Waert datmen alle dingh weerom vernieuwen woud', 
En elc een synen zin na volghen int vermaken. 

Elc houd' sich dan gherust zoo langhe als hy leeft, 
En zy te vreden met de gave die hij heeft, 
Hem voorder niet en moey met ander lieden zaken. 

Zoo zijn we dan eindelijk gekomen aan den laatsten 
der fabelbundels waarover ons onderzoek zich uitstrekte, 
en den belangrijksten, al was het ook maar omdat Von- 
del's groote naam er aan verbonden is. Aangezien de 
herdruk van den heer Unger, versierd met verkleinde 
reproducties der platen, in ieders bereik is, mogen we 
den lezer verschoonen van de beschrijving en de omstan- 
dige bibliographie. We herinneren enkel dat de Vorsteliicke 
Warande der Dieren^ 't eerst, te Amsterdam bij Dirck 
Pietersz. Pers, in 1617 verscheen, o De Amsterdamsche 
uitgever Dirck Pietersz. Pers », verhaalt Unger, « was 
door aankoop eigenaar geworden van de koperen platen 
en droeg nu aan den ongeveer dertigjarigen Vondel op, 
daarbij bijschriften in onze taal te leveren. Aan die op- 
dracht werd door Vondel voldaan; aldus ontstond de 
Vorstelycke Warande der Dieren, » 

Uit Unger's inleiding vernemen wij verder dat van de 
Warande zes afzonderlijke uitgaven verschenen, de laatste 
in 1786 te Dendermonde, bij Wed. de Caju (i). « Vondel », 



(i) Vgl. Bibliographie van Vondel' s Werken, bl. 29. De eerste 
uitgave is van 1617; daarna komen eene uitg. van 1682, eene van 
1717, eene van 1720, eene zonder jaartal t' Amsterdam, By d'Erve 



— 53 — 

wordt aldaar nog gezegd, « heeft den tekst zijner gedichten * 
misschien ontleend aan eene in iSyS verschenen verzame- 
ling Fransche bijschriften bij dezelfde prenten, getiteld : 
« Esbatement moral, des animaux, A Anvers chez Philippe 
Galle. » Eene vertaling daarvan heeft hij niet geleverd; 
wel volgde hij ze van verre na » (i). 



de Wed. Gysbert de Groot..., en eindelijk de Dendermondsche van 
1786. Behalve deze laatste, welke in 80 is, zijn ^al die uitgaven in 40. 

Voor enkele bijzonderheden, welke alleen bibliographisch belang 
opleveren, houden we ons tevreden met naar Ungek's Vondel- Biblio- 
graphie te verwijzen. 

(i) In de Bibliographie van Vondels Werken luidt het eveneens : 
cc Vondel heeft den tekst misschien ontleend aan een in iSyS ver- 
schenen verzameling Fransche bijschriften bij dezelfde prenten », 
enz. « In het midden der titelprent vindt men dezelfde voorstelling 
als op den titel der Vorsteliicke Warande. De HoUandsche bewer- 
king is echter iets « anders dan eene vrij gemakkelijke vertaling in 
zoo vele of weinige regels hem ligtst viel van zeker fransch werk, 
zijnde alle klinkdigten op dezelfde zinnebeelden, genaamd Esbatement 
jnoral des Animaux. Anvers, 1578, gelijk Pieter de la Rue schreef 
{Navorscher, xi, bl. 11.) Vondel heeft blijkbaar de Fransche be- 
werking gekend, maar hij volgde haar slechts van verre. » 

De Navorscher van 1861 deelt inderdaad' « een geestigen brief » 
mede « van Pieter de la Rite, den bekenden schrijver van Staat- 
kundig, Heldh. en Gelett, Zeeland, in 1734 aan een ander letter- 
kundige, (vermoedelijk) Ds. Jan te Water te Zaamslag, gerigt. » 

De la Rue verdedigt er Cats tegen de beschuldiging van letter- 
dieverij. « Vrij wat meer redenen zouden er zijn om den heer Cats 
van letterdiefte te beschuldigen, indien men hem kon aantoonen, 
dat hij omtrent den Britschen Donne of andere uitlandsche vernuften 
gehandeld had, zoo als Vondel {Vondel dat orakel van Parnas) heeft 
kunnen goedvinden in zijne jeugd te handelen met zijne Waarande 
der dieren en Gulden winckel welcke beide werkjes hij opgeeft als 
eigen maaksel : ondertusschen is het eerst genoemde niet anders 
dan eene vrij gemakkelijke vertaling, in zoo vele of weinige regels 
hem ligst viel, van zeker fransch werk, zijnde alle klinkdigten op 
dezelfde zinnebeelden genaamd Esbatement moral des Animaux^ 

Dialect. 4 



• De waarheid is dat Vondel stellig den tekst zijner 
gedichtjes aan Esbatement ontleend heeft. En het is de 
toedracht der zaak volkomen onjuist voorstellen, wanneer 
men zegt dat hij slechts navolgde « van verre » 

Eene proza- « Voor-reden aenden Konstlievenden Leser, 
aengaende de stichtighe vermakelickheyd ende nutticheyd 
der Fabulen » ; eene vrij aardige « Vermaeckelijcke In- 
leydinghe Tot de Vorstelijcke Warande der onvernuftighe 
Dieren », in verzen; en eindelijk een drietal lofversjes, 
gaan de eigenlijke fabelen vooraf. 

Wat deze betreft, wij bemerken dat bij Vondel de spreuk 
boven de plaat weggevallen is, en dat de bijbelteksten 
onder de plaat vervangen « door eene oude historie soo 
uyt de Latijnsche als Griecxsche schrijvers, om met de 
nieuwe Historiën geene ergernisse of aenstoot te geven » (i). 



Anvers, iSyS, 'twelck ik bezitte en dus oogschijnbaar verzekeren kan, 
alleen heeft er Vondel de aanmerkingen in proza bijgevoegd. » In 
eene nota had Pieter de la Rue hier aangeteekend : a Nadat ik 
dit geschreven heb, heb ik toevallig ontdekt dat die aanmerkingen 
zelfs nog niet van V. zijn, maar nog veel woordelijker als het rijm 
vertaald uit een Hoogduitsch boek in 40, getytcld Theatrum Ani- 
maliutn, gedr. 1608. » 

GoEDEKE geeft geen enkelen fabelbundel met zulk een titel op. 
Bedoelde De la Rue misschien den in 40 bundel (zie Goedeke, 
Grundriss, II, BI. 487) ; Viridarium moralis philosophiae per Fabulas 
animalibus brutis attributas traditae, iconibus artificiossissimis in aes 
insculptis exornatam. Coloniae edebat Gcorgius Muntingus. M. D. 
XCIIII. 25 1 S. 4. (Prosa). Dezelfde Keulsche uitgave van Virida- 
rium (1594) ^ovaX voor Cat. Van Damme II, bl. i38, nr 1446. met 
de aanduiding : Cum i25 Figuris Nltidiss. Juist hetzelfde getal platen 
dus als in Esbatement mor al. 

(i) « De bijschriften onder de plaatjes, welker vervaardiger een 
ruime mate van belezenheid moet bezeten hebben, zijn stellig van 
niemand anders dan van Pers. Bij een oppervlakkige vergelijking 
met de tegenoverstaande dichtregels van Vondel, zal het onder- 
scheid in de spelling al terstond doen zien dat Vondel er de maker 
niet van was. » Aldus Van Lennep (I Nalezing, bl. 55). 



• — 55 — 

Wanneer wij nu met aandacht de fabel van den Leeuw 
en het Paard overlezen (i), zoo kan het ons niet ontgaan 



(i) Wij laten de fabel en de historische toepassing hier volgen : 

6. De Leeuwe en 't Peerd. 

(Plaat.) 

Gelijck de Leeuw tot het Peerd, alsoo archlistich is Cleopatra 
(hoewel tot haer eygen verderff) by Antiochum gecomen. "Want als 
Antiochus Gryphus Alexandrum inden krych hadde overwonnen, so 
ontstack sy met een doodelijcke haet tegens Antiochum^ doch liet 
sulcx aen haer niet mereken, maer quam zeer vriendelijck tot An- 
tiochum, en als of sy groot me-lyden met hem had, boodt sy hem 
in zijnen grooten dorst een versche dronck waters, daer in sy 
nochtans doodtlijck venijn ghemengt had, ende noode hem te drincken. 
Maer Antiochus merckte het perijckel, ende dreefse van hem, ende 
lietse naderhandt ombrengen. Sabellicus. 

VI. 

De Leeuw 't ontzaghlijck dier, 't Peerd ziende 't gras af lezen. 
Zeer listich tot hem trad, en veynsde zich te wezen 
Een wei-ervaren Arts^ die door Kunst-rijcke list 
Tot allerley gebreck en kranckheyd hulpe wist. 
Maer 't Peerd niet minder loos, riep, o ter goeder uren 
Heeft u Apollo hter tot mywaerts willen sturen ! 
O ^sculapi komt uytnemenste Doctoor. 
Treet herwaerts met u kunst en komt mijn quale voor : 
Want mijnen achtervoet my bangh maeckt en verlegen. 
Vermits een groot gherwel daer onlancx aen gekreghen : 
Ontzeght u hulpe niet, ist anders in u macht 
Besmeeret met u zalve, op dat het wat verzacht. 
De Leeuw veynst zich gerect 's Peerds achter-voet te heelen. 
En schickt zich achter aen : dan 't Ros slacht niet den schelen, 
Het slaet den loozen Arts 't hoef-yzer voor den kop, 
Dat hy ter aerden light een-slaeghs met eenen klop. 
« 'T gaet zoo gemeenlijck, dat die andren meent te plagen 
a Die wort eerst zelfs geplaeght en moet zijn straffe dragen : 
« Die andren 't net voor-spand oft eenen kuyl bereyd, 
« Eerlangh zelfs inden strick oft inden afgrond leyd. 

Dialect. 4 . 



— 56 

eerst en vooral dat Vondel in zoover slaafsch heeft na- 
gevolgd, als hij zijn voorbeeld geene enkele maal uit het 
oog verliest en hij *t ook niet eene enkele maal waagt 
zelfstandig iets erbij te doen. Hij volgt na op den voet, 
zich vergenoegend hier en daar eene kleine bijzonderheid 
in te schuiven, en dat bijna telkens met het inzicht aldus 
twee verzen te maken van . één, en zijn verhaal wat te 
rekken Zoo zien wij de vier eerste verzen van Vondel 
overeenstemmen met de vier eerste van Galle. De vier 
volgende bij Galle worden echter tot acht uitgesponnen : 

Donc Ie Cheual l'oyant, luy dict, ha ie me pasme 

wordt : 

Maer *t Peerd niet minder loos, riep, o ter goeder uren 
Heeft u Apollo hier tot mywaerts willen sturen ! 

Aan het vers : 

Ayant vn de mes pieds de derriere entamé 

beantwoordt : 

Want mijnen achtervoet my bangh maeckt en verlegen. 
Vermits een groot ghezwel daer onlancx aen gekreghen. 

Het vers : 

Tu sois donc bien venu medecin bien aymé 

wordt omschreven door : 

O A esculapi komt uy tnemenste Doctoor ! 

Treet herwaerts met u kunst en komt mijn quale voor : 

Eindelijk : 

Je te supply bien fort de quelque cataplasme 
maakt Vondel tot : 



r 






\:^ 



- 57 - 

Ontzeght u hulpe niet, ist anders in u macht 
Besmeeret met v zalve, op dat het wat verzacht. 

Door toepassing van hetzelfde stelsel van inschuiving 
worden vv, 9-1 1 uit Esbatement bij Vondel tot 4 verzen. 
Van 

Lors Ie Lion faingnant Ie voir par grande pitié, 
wordt zeer behendig een vers en half gemaakt : 

De Leeuw veynst zich gereet 's Peer ds achter- voet te heelen, 
£n schickt zich achter aen : 

De regel : 

Le Cheual luy desserre vn vilain coup de pied 

wordt uitgedijd tot anderhalf vers : 

dan *t Ros slacht niet den schelen, 
Het slaet den loozen Arts *t hoef-yzer voor den kop 

En het elfde vers : 

Laissant ce medecin estourdi sur la place. 

wordt eenvoudig vertaald : 

Dat hy ter aerden light een-slaeghs met eenen klop. 

Eindelijk worden de drie slotverzen met de zedeles 
door Vondel in vier verzen overgedicht. 

Uit dit alles blijkt dat Vondel*s verdienste met deze 
rijmen-voor-den-broode al niet veel hooger staat dan met 
zijn vroegere rijmelarij bij de platen van den Gulden 
Winckel. Niet minder blijkt zulks uit de fabel van den 
Pauw en den Nachtegaal. 

De twee eerste verzen van Galle worden vertolkt door 
vv. 1-4 bij Vondel; vv. 2-4 van Galle worden bij Vondel 
vv. 5-io; vv. 5-8 van Galle, bij Vondel vv. ii-i5; 
vv. 9-1 1 van Galle, bij Vondel vv. 16-18; eindelijk 



•V/ 

'f. 









^^' 









' il 



— 58 — 

vv. 11-14 van Galle, bij zijn navolger w. 19-22 (i) : 

De schoon-geveerde Pauw aenhoorde met begeeren 
Het Nachtegaal ken inde wilghen quinckeleeren, 
En werd by nae verlief t op 't liefelij ck gezanck 
En 't goddelijck musijck dat uyt de tacken klanck. 
Ten laetsten sprackse aldus : O Moeder aller dinghen ! 
Nature die my voor vele andren zonderlinghen 
En heerlijck hebt gheciert, hoe was ick soo onweert 
Dat ghy welsingens kunst met mijnen gouden steert 
En eersleyp niet te gaer hebt willen huwelij eken, 
Op dat ick zoo alsins der Voglen roem mocht strijcken! 
Nature doen terstond heeft *s Pauws ondanckbaerheyd 
Berispt, om dat met tgene haer rijcklijck bij geleyd 
Zy niet en was vernoeght. Ghelijck tot geenen tyden 
Het Nachtegaelken niet s'Pauws voordeel zal benyden : 
Maer zich te vreden houd met tgene haer is ghejont. 
Indien oock (zeyde zy) het elck een waer vergont 
Te hebben tgene hy wenscht, 't stond grootelij ex te vreezen 
Dat met vernieuwen ick al steeds zou bezigh wezen. 
« Ghy die met uwen staet, noch eens ontfangen loth 
« U nimmermeer vernoeght, maer opstaet tegen God, 
« En der Naturen wet, leert met vernoegingh leven, 
« Noch wenscht niet nae het gene een ander is ghegeven. 



(i) Op de bladzijde met de plaat : 

8. Pauw cnde 't Nachtegael. 
(Plaat.) 

Sulcken eygenschap had Callinous de Soon Calliopes, De welcke 
of hy wel niet alleen schoon van lijf ende gedaente was, maer oock 
van een goede natuere, ende daerenboven met groote gaven des 
verstants verciert, soo heeft hy nochtans de Goddinne Calliope raets 
gevraeght, hoe hy de saeck soude aenvangen om de kunst van 
singen wel te leeren. Daer op Calliope hem antwoorde : Hy soud 
hem met de gaven die hem verleent waren, genoegen laten, ende 
nae gheen andere gaven trachten. In Adagüs. 



- 59 - 

En zoo is *t ook met de andere fabelen der Vorsteliicke 
Warande gesteld. De eene regel na de andere wordt vér- 
tolkt, en waar het gaat, worden van een vers er tw^ee of 
meer gemaakt. Zal men de vertaling slaafsch heeten, om- 
dat de vertaler nimmer zijn voorbeeld uit betoog verliest? 
Zal men ze min of meer vrij heeten, omdat hij soms een 
paar woorden weergeeft door een paar verzen ? De uit- 
drukking doet weinig ter zaak Dit echter dient vastgesteld, 
dat Vondel, hoe weinig hij blijkbaar zich voor zijne fabelen 
heeft moeite getroost, hoe veel hij ook verschuldigd is aan 
Esbatement, door de vloeiendheid van zijn vers en den 
zwier van zijn taal aan de Warande der Dieren niettemin 
zekere bekoorlijkheid heeft geschonken, welke al de bun- 
dels, hier te voren ontleed, in de schaduw doet staan. 

L. SCHARPÉ. 



BIJLAGE. 



O 
Ü 



wJMi 



H 


M 


2 


Z 


U 


» 


:3 


Q 


< 


P 



De titels volgens de « Tafel van 
al de Fabels » bij De Dene ; daarna 
volgens Esbatement moral; de aller- 
laatste volgens Smyters. 







SS 




iJ 


0. 


H 


ie 


<: 


en 


>* 


Ü 


N 


a 
in 


o 
> 



>:: 

> 

U 
Q 

> 



H 
H 
M 

M 

dl 



32 

6o 

82 

97 

22 

54 

4 
i8 

99 
28 
70 
3i 
95 

17 

59 

8 

92 
3 
I 



64 
10 



143 
167 
359 
204 

25 1 

i33 

14 
ii5 

129 

181 

139 

304 

142 

229 

128 

166 

119 

197 

114 

112 

343 
173 
121 



z 

2 
3 

4 
5 

6 

7 
8 

9 

10 
II 
12 
i3 

14 
i5 

16 

17 
18 

19 
20 

21 

22 

23 

24 

25 

26 
27 



Basiliscus ende het Wesel 

Den Leeu ende t'Peert 

Den Paeu ende Nachtegale 

Den Esel ende Haze 

Coe ende Osse 

t'Serpent en Jupiter 

Vanden ouden Hondt 

De Hinne ende haer Kiecxkens 

Den Leeu ende Vos 

d' Hondt een stick vleesch draghende 

Duuen en Hauick 

Mieren ende Crekel 

Den Wulf ende t'mans hooft 

Voghelaer ende Distelvijncke 

Puut ende Osse 

Smet met zijn Hondeken 

Jupiter ende Puden ofte Vorsschen 

Craeye ende t'Schaep 

Wild Vereken ende Esele 

Man ende 'Leeu 

Puut ofte Vorsch / ende Ratte 

Den Hane op den messijnck 

Vanden ouden Houaere 

Ram ende Stier 

Leeu / Esel / ende Vos 

Arendt ende Craeye 

Vanden droncken Hert 



6 

8 
10 

43 

48 

ii3 

102 

80 

91 
56 
40 

14 

97 

82 

38 
66 

54 
27 

52 

89 

37 
5i 

121 

79 

90 

49 
108 



17 

19 

I 

9 

92 

81 
43 
70 

24 
6 

5o 

76 



22 
60 
i5 
21 
68 

14 

97 
42 

93 
87 



6 

8 

10 

43 

48 

112 

lOI 

79 
90 

55 

40 

14 
96 

81 

38 

65 

53 

27 

5i 

88 

37 

I 

119 

78 
89 

49 
107 



4 
6 

8 

37 
40 

95 
86 

64 

75 
117 
35 
12 
81 
66 
33 
53 
45 

23 

43 
73 

32 

ii3 

124 

63 

74 

41 
102 



10 
II 

19 
i3 



— 6i — 



H 

N 

S 

O 



H 


M 


T. 


'i^ 


U 


u 


g 


Q 



















Q 


U 
H 

C/3 


H 
Q 


Van de Ven 
Perret 


55 


23 


54 


46 


,, ^ 


83 


45 


82 


67 


9 


io6 


85 


io5 


89 


— 


62 


29 


61 


III 


— 


19 


54 


19 


108 


— 


77 


40 


76 


61 


— 


81 


44 


80 


65 


— 


78 


41 


77 


62 


17 


96 


75 


95 


80 


— 


II 


2 


II 


9 


— 


23 


55 


23 


20 


— 


88 


49 


87 


72 


— 


107 


86 


106 


90 


— 


29 


— 


29 


25 




35 


66 


35 


3o 


6 


93 


72 


92 


77 


— 


72 


35 


7» 


112 


i5 


IIO 


89 


109 


92 


— 


76 


39 


75 


60 


— 


47 


12 


47 


39 


— 


61 


28 


60 


104 


— 


lOI 


80 


100 


85 




1x5 


69 


— 


97 


' — 


53 


16 


52 


44 


14 


io5 


84 


104 


88 


— 


109 


88 


108 


91 


— 


71 


34 


70 


57 


21 


3o 


61 


3o 


io3 


— 


33 


64 


33 


28 


— 


III 


90 


IIO 


93 


— 


98 


77 


97 


82 




69 


32 


68 


118 


— 


39 


5 


39 


34 


— 



24 
(107*) 

23 

91 



41 

38 

7 
90 

55, (123*) 

48 

35 

74 

63 

45 
61 

34 

93 
3o 
85 

19 
56 

25 

12 

36 



i35 
22 
256 
134 
109 

337 

295 

l52 

149 

255 
118 
239 
207 
21 
J46 

i5 
334 

39 
i57 
168 
3i3 
145 

245 
141 

7 
i3o 

161 

i36 

123 

147 



28 

29 
3o 
3i 

32 

33 

34 
35 
36 

37 
38 

39 
40 

41 
42 
43 
44 
45 
46 

47 
48 

49 
5o 
5i 

52 

53 

54 
55 

56 

57 
58 

59 
60 



Gheete en den Wulf 

Landtsman ende Satyre 

Jowgheleur Schemijnckel en Meercatte 

Vande bevreesde Hazen 

De Hinne ghedoot om de Eyeren 

Eghele ende t' Serpent Vipera 

Ackerboer ende Muiis 

Het dier Chameleon 

t'Schemijnckel ende Vos 

Woluen ende Schapen 

Vos ende Catten 

Landtsman ende Slanghe 

Jpnckman ende Zwalewe 

Arendt ende Vosinne 

Esel ende t'Peert 

Wolf ende Vos 

Elephant ende Drake 

Partrijse ende Hanen 

Wolf ende Eghele 

Paeu en Acxtere 

Dogghe ende t'Schaep 

Oude Catte ende Musen 

Zwijn ende Oorlooghs Peert 

Beesten ende Voghelen strijdt 

Vanden Esel /Kemel/ Buffel /ende Mule 

Voghelare ende Partrijse 

Vlieghe ende Mi ere 

Beer en twee Vrienden 

Hondt ende Dief 

Ackerman ende Houaere 

Hert ende t'Schaep 

Den ouden Leeu en ander Beesten 

Hert inde Fonteyne speghelende 



* Alleen in de uitg. van i583. 



— 62 — 



o 

o 



46 
i3 



5o 



77 
II 

58 






2 

69 
20* 

86 

29 
53 

87 
42 

37 
98 

71 

94 

9 
i5 

27 
68 



H 


M 


SS 


2 


M 


H 


Q 


Q 


<< 


P 



• 




i58 


61 


124 


62 


35o 


63 


274 


64 


26 


65 


— 


66 


117 


67 


— 


68 


i56 


69 


122 


70 


i65 


7» 


3o3 


72 


356 


73 


201 


74 


Ii3 


75 


164 


76 


i3i 


77 


23o 


78 


t8,^ 


79 


140 


80 


23 


81 


i63 


82 


i53 


83 


162 


84 


2o3 


85 


— 


86 


i 


87 


246 


88 


120 


89 


126 


90 


i38 


91 


— 


93 


178 


93 



t' Lammeken ende Wulf 

Esel ende t'cleen Hondeken 

Den Vos t'Haze vleesch prijsende 

Hauick ende Cockuut 

Vueghelaere ende t'Serpent 

Leeu ende wild Vereken 

Wulf ende Crane 

Huus-ratte ende Hoestere 

t'Peert ende Hert 

Vos ende Raue 

Hondt ende Osse 

Beer ende Bijen 

Hauick ende Nachtegaele 

Stier ende Muus 

Wulf ende t' Lammeken 

Arendt ende Raue 

Zueghe ende Wulf 

d'Houeerdighe Mule 

Arendt ende Slecke 

Paeuwen en Acxtere 

Aerbeyder ende zyn Honden 

Schaepheerder lueghenare 

Hert ende Ossen 

Catte ende t'Hanekiecken 

t'Schemijnckel ende zyn Jonghen 

Den Esel gheladen met spijse 

Vos ende Buck 

Schildpadde ende Haze 

Van twee Ratten 

De Wuwe zieck ligghende 

Vos ende Houaere 

Gheete ende t'ionck Wulueken 

Ghier ende cleen Voghelkens 





N 


2 


,J 


M 


M 


P? 


M 


k) 


tü 


H 


Q 







> 

l/i 


se: 


> 



70 

3i 

94 
86 

45 
92 
i5 
84 

4» 
36 

34 
73 
87 
95 
32 

5o 
18 
20 
85 
58 
io3 

17 

59 
100 

7 
122 

42 

26 

44 
119 

9 

99 
68 



H 
Z 

(4 
> 

Q « 






z 

< 

> 



PL4 



33 


69 


56 


62 


3i 


26 


73 


93 


78 


47 


85 


70 


II 


45 


38 


71 


91 


76 


5i 


i5 


i3 




83 


68 


7 


41 


36 


67 


36 


3i 


65 


34 


29 


36 


72 


107 


48 


86 


71 


74 


94 


79 


63 


32 


27 


i3 


5o 


42 


53 


18 


16 


57 


20 


ï7 


46 


84 


69 


25 


57 


48 


82 


102 


87 


52 


17 


i5 


26 


58 


49 


79 


99 


84 


18 


7 


5 


98 


120 


116 


8 


42 


106 


59 


26 


ii5 


10 


44 


IOC 


96 


117 


120 


20 


9 


7 


78 


98 


83 


3i 


— 


55 



12 



23 



— 63 — 



s 

O 
Ü 


Q 

-< 




' 





dl 
en 
H 

Q 


m 


Q 


> 


Van de Venne 
Perret 


_ 


236 


94 


Vlaemsche ende Turcksche Hane 


118 


95 


116 


99 


^^ 




3I2 


95 


t'Peert en Esel met hout gheladen 


116 


94 


114 


121 


8 




340 


96 


Wulf in Schaepshabijt hanghende 


75 


38 


74 


59 


— 


5 


116 


97 


Leeu ter iaght en ander Beesten 


60 


27 


59 


109 


« 


— 


82 


98 


Raue ende t' Schorpioen 


74 


37 


73 


58 


— 


— 


280 


99 


Zwane ende Houaere 


123 


99 


120 


122 


— 


14 


125 


100 


Leeu ende Museken 


12 


3 


12 


10 


20 


89 


237 


lOI 


Jupiter ende Bije 


114 


— 


ii3 


96 


18 


65 


175 


102 


Esel en zijne drie Meesters 


104 


83 


io3 


io3 


— 


— 


— 


io3 


Vanden Voghel Phoenix 


124 


IOC 


122 


123 


24 


— 


— 


104 


Si mme ende Catte 


64 


30 


63 


5i 


— 


— 




io5 


Struus ende Nachtegale 


120 


56 


.118 


119 


— 






106 


t'Schaep ende Wulf 


112 


91 


III 


94 


— 


— ■ 


— 


107 


Conclusie / ofte besluut des Boucx 


125 


58 


— 


125 


— 


— 


— 




Du Chartier & du Cheual 


I 


— 


2 


I 


— 




i54 


— 


Du Lion «& du Renard 


2 


— 


3 


2 


— 


— 




— 


Du Chesne & de TOrme 


3 


— 


4 


3 


— 


— 


49 




Du Lion & de l'Asne 


4 


— 


5 


114 


— 


80 


222 




De THomme inuoquant la Mort 


5 


— 


121 


lOI 


— 


— 


i85 


— 


D'Aquilon, de Phebus, & d'un Voiager 


i3 


— 


i3 


II 


— 


— 


180 


— 


Du Fresne & du Roseau 


16 


— 


16 


14 


— 


— 




— 


Du Mouton & du Loup 


21 


— 


21 


18 


— 


76 


214 


— 


D'un homme & de son Dieu de bois 


22 


— 


22 


19 


— 


37 


148 


— 


Du Serpent & de la Lime 


24 


— 


24 


21 


— 


— 


184 




De deux Ecreuisses 


25 


— 


25 


22 




— 


— 


— 


Du Regnard & des Mouches 


28 


— 


28 


24 


— 


21 


l32 


— 


De l'Enfantement d'une Montagne 


46 


— 


46 


IIO 


— 


39 


i5o 


— 


Du Paysan & de la Forest 


57 


— 


56 


47 


— 


— 


243 




Du Regnard & des Grappes de Raisins 


63 


— 


62 


5o 


— 


— 


— 


— 


Du Cheual & de l'Asne 


65 


— 


64 


52 


— 


72 


210 


— 


Du Renard qui auoit perdu sa queue 


67 


— 


66 


54 


— 


33 


144 


— 


Le Cheual & l'Asne 


117 


— 


— 


98 


— 


(lOI*) 


4 




De Vader met syn Sonen 


— 


— 


ii5 


— 


— 



* Alleen in de uitg. van i583. 



ii 

r 

, ■ I 



ANTONIUS SEXAGIUS' 



De Orthographia Linguae Belgicae 

4 

HERDRUKT EN MET INLEIDING EN AANMERKINGEN VOORZIEN. 

( Vervolg.) 



AANMERKINGEN (i). 

I. 

Sexagius* spelling. 

De Orthographia van Sexagius bestaat eigenlijk uit 
drie theoretische deelen : de spelling der vocalen (bl. 190- 



(I) In 


de volgende bladzijden 


komen zekere verkortingen voor, 


waarop ik den lezer verzoek acht te geven : 


Antw. 


Antwerpsch dialect. 


On. 


Oud-Noorsch. 


Bruss. 


Brusselsch » 


Os. 


Oud-Saksisch. 


Brab. 


Brabantsch » 


P. H. 


PoNTus De Heuiter, 


Fr. 


Fransch. 




Nederduitse orth ogra 


Got. 


Gotisch. 




phie. 


Hgd.Hd. 


, Hoogduitsch. 


Rom. 


Romaansch. 


Kil. 


KiLiAEN, Etymologi' 


Sex. 


Sexagius, Orthographia 




cum. 




(Leuvensche Bijdra- 


Lambr. 


Lambrechts, Neder- 




gen). 




landsche spellynghe. 


Sp. 


Spieghel, Twe-spraeck. 


Lat. 


Latijn. 


Thur. 


Thurot, De la pronon- 


Leuv. 


Leuvensch dialect. 




ciation Francaise de- 


Mech. 


Mechelsch » 




puis Ie commencement 


Nd. 


Nederduitsch. 




du XV Ie siècle. 


NI. 


Nederlandsch. 


Wg. 


Westger maansch . 



De letters O., M., N. vóór den naam eener taal beteekenen 
Oud-, Middel-, Nieuw . 

In de aanhalingen uit Sex. verwijzen de cijfers in cursief naar de 
randcijfers van den herdrukten tekst. (Cfr. Leuv. Bijdr., III, 2« afl.) 

Dialect. 4 



; ' 



— 66 — 

2o5). die der diphthongen en triphthongen (bl. 222-234) 
en die der consonanten (bl. 234-240). Van bl. 206 tot 
221 behandelt de schrijver een onderwerp dat geene recht- 
streeksche betrekking met de spelling van zijn dialect heeft 
en veeleer in eene Latijnsche grammatica van pas zou 
komen (i), de korte of lange uitspraak der vocalen zoowel 
in den an- en inlaut (bl. 206-220), als in den auslaut 
(bl. 221). Die bladzijden zijn nochtans niet zonder nut 
voor ons : wij treffen daar inderdaad inlichtingen aan over 
zekere taal verschijnsels van 't Brabantsch dialect der XVI« 
eeuw, o. a. over de verkorting vóór consonantverbinding, 
de geminatie en de vorming van 't meervoud der sub- 
stantieven, adjectieven en verba; en bovendien een aan- 
tal woorden die het reconstrueeren van schrijvers' dialect 
vergemakkelij ken . 

Buiten de drie bovengemelde theoretische deelen, is 
.er een practisch deel dat het werkje besluit en. om zoo 
te zeggen, de toepassing van Sexagius' spelling uitmaakt : 
eene woordenlijst (2). 

Daar Sex. van het phonetisch beginsel uitging om 
zijne hervorming in de spelling te verwezenlijken, zoo 
was het een gevaar voor den bijval van zijn stelsel 
een te groot getal letters in zijn ab op te nemen of 



(I) Hij verkeert in de dwaling dat Lat. korte vocaal vóór twee 
consonanten zou lang worden, 

{2) In het Appendix (bl. 240) schrijft Sexagius zijn alphabet 
neer voor de leerlingen welke tevens het Latijn én hunne moeder- 
taal aanleeren. Er ontbreekt daar eene letter : J, die de schrijver 
nochtans met goede redens in zijn stelsel heeft opgenomen ibl. 235). 
Van den anderen kant zegt hij ibl. 241), dat die jongens, welke het 
Latijn niet aanleeren, de letters o en y kunnen missen. Moet men 
hier niet lezen X in pi. v. C? Geen van de dialectische woorden 
die in het werkje voorkomen, vertoont X, terwijl de C veel ge- 
bruikt wordt en regelmatig in de geminatie : Ck verschijnt. 



- 67 - 

gansch onbekende, nieuwe teekens uit te vinden. Hij heeft 
het gevaar vermeden en, ten minste voor zijn vocalisme, 
eene zeer eenvoudige en zoo *t schijnt doelmatige orthogra- 
phie opgemaakt. Men kan hem zeker verwijten onvolledig te 
zijn geweest — hij heeft b. v. het vraagstuk van de spelling 
der eind-consonanten zonder duidelijk antwoord gelaten, — 
tusschen o en k te hebben getwijfeld, zooals trouwens al 
de NI. orthographisten uit dien tijd en uit latere tijden; 
doch, indien het waar is, dat Sex. het boek van Lambr. noch 
eenige andere poging van NI. spelhervorming gekend heeft, 
zoo moet men hem naast Lambr. eene aanzienlijke plaats 
in de geschiedenis onzer spelling inruimen. De overeen- 
komsten tusschen beide hervormers zullen dan wel te 
danken zijn aan den invloed der Latijnsche en Fransche 
spellingen, en aan het feit dat ze beiden van hetzelfde 
beginsel zijn uitgegaan. 

Sex. neemt als korte vocalen aan : a, f, e, i, o, a. 
De y keurt hij als nutteloos af en behoudt ze alleen 
in zijn ab voor de leerlingen die ook in 't Latijn onder- 
wijs moeten ontvangen (bl. igS en 241). De lange of ge- 
rekte vocalen schrijft hij evenals Lambr., overal dubbel 
in gesloten, enkel in open lettergreep. De verdubbeling 
van de lange vocalen is overigens ook in 't Latijn niet 
onbekend geweest, waar de dichter Accius (170 v, Chr.) 
ze had trachten in te voeren (i). 

De Hoogduitsche orthographie kende reeds baat en 
baab, enz. (Sex. 196), en in 't Fransch van 't begin der 
XVIe eeuw komt de vocalengeminatie nog voor (2). Lambr. 



(i) LiNDSAY, A short historical Latin Grammar, bl. 7. 

(2) Henri Estienne aangehaald door Thurot, I, 496 : « Adüciam.,, 
fuisse olim multis hanc consuetudinem.,, ut in quibusdam syllabis quae 
apertam et maiorem etiam quam aliae productionem habcrent, vocalem 
geminarent.., exempla sunt, baailler, id est hiare.... seel.... seeller.... 
sic aage..., item roole. » 






- 68 — 

zelf getuigt dat, buiten de dubbele a, al de overige dubbele 
vocalen vóór hem in 't NI. gebruikt werden : « Ende 
ie en can my niet genough verwonderen, zegt hij, dat 
ons voorauders die vier vocdlen van viuen / wel haar 
tweaster gepractikeerd / ende a / daar in bastaard ghemaakt 
hebben. » (C. 7, ro.) P. H. en Sp. hebben in het ge- 
mineeren der vocalen, hetzelfde beginsel gevolgd als hunne 
voorgangers. 

De eenige voor 't NI. nieuwe vocaal die Sex. bezigt is 
^ : hij gebruikt ze voor de opene of blatende e {ea quae 
refert ouium balaniium vocem, bl. 192, 2of, Dit teeken 
was reeds in de Latijnsche handschriften van de VI I« eeuw 
bekend en in de XII' eeuw kwam zij regelmatig in de 
pi. V. Lat. ae voor (i). Lambr. gebruikt f naast ae 
en 8B, voor hetzelfde doel (2). Louis Meigret, de 
Fransche spellinghervormer, had in i558 de @ aange- 
nomen om de opene e weer te geven (3). Bij Kil. ver- 
schijnt ze in sommige gevallen ook (4). 

Sex. bezigt ^ niet alleen enkel en dubbel maar ook 
nog in drie diphthongen : gi (NI. ij), ^u (NI. ui), en 
i@ (NI. aa of ee) (5). 



(i) Reusens, Éléments de Paléographie, bl. 129. 

(2} « Ite (sd) of ^ behoardmen te ghebróken in de naaruol- 
ghende ende diergelike silleben ende woorden als BaG, gelijk de 
schapen bleaten.... » Lambr. C, 8, ro. 

Hij schrijft in den tekst : begherd, bescherm (A, 7 r®), perden 
(A, 7, vo), hazelere (A, 8 vo), gemerkt (C, 6, vo), sterken (C, 7, ro), 
diuersche (E, 3, ro) met ^; zie nog B, 2 vo. 

(3) L. Petit de Julleville, Hist. de la Langue et de la Lit- 
térature francaise, III, 753 en 771. 

(4) B. V. : kakelen, wger, enz. 

(5) Die ^i wordt onder den vorm ei (voor NI. ij), door P. H. 
(bl. 72) als Brab. vermeld; ^u is als Brab. bij Lambr. bekend 
onder den vorm eu (Zie onze inleiding, bl. 171, nota 2), alsook bij 
F. H. \h\. 74); i§ wordt als ie in dezelfde gevallen als bij Sex. 
door P. H. gebezigd (bl. 74). 



_ 69 - 

De diphthongen met a gevormd zijn bij Sex. : ae, 
naar *t Latijn, ai en aa, deze laatste naar 't Latijn en 
*t Fransch. Met e vormde hij maar éene diphthong eu 
(NI. eu, o), naar *t Latijn en *t Fransch. Met o, drie : 
06 (NI, scherplange o), naar 't Latijn, oi (NL ooi) 
naar *t Fransch en 't Vlaamsch gebruik, ook door P. H. 
gebezigd (P. H., bl. 77); oa (NI. oe) naar *t Fransch. 
Lambr. bezigde reeds diezelfde spelling ou (i) en P. H. 
heeft ze ook aangenomen (P. H., bl. 75). 

De eenige triphthong waarvan Sex. gewaagt is oui 
(NI. oei), naar het Fransch gevormd en door P. H., 
evenals ou, aan 't Fransch naar Sexagius' voorbeeld ont- 
leend (P. H., bl. 80). 

De consonanten heeft onze schrijver niet met zooveel 
zorg en nadruk behandeld als de vocalen. Wij hebben 
gezien dat hij niet kan beslissen in het gebruik van c of k. 
Edoch, een veel gewichtiger vraagstuk — dat der semi- 
vocalen — lost hij met veel overleg op, en, hoewel die 
oplossing niet in haar geheel is blijven bestaan, toch getuigt 
ze van een e goede opvatting der zaken en veel practi- 
schen zin. Sex. onderscheidt i-vocaal en semi-vocaal welke 
hij i en J schrijft (bl. 235, 25). Zoo ook u en v (2). 



(i) D, 4, vo : c< Ou es ghenough gelykvormig met oe : zou 
men in de naaruolghende / ende dicrghelike silleben ende woorden / 
lichtelic bemerken can / als Bouue / of Boeue.... » D, 4, ro leert 
men : a Hier doet te notéren hoe dat dees vocaalsillebe / veel ghe- 
means heeft met OU / zo dat men zonder mesdoen / d'ean voor 
d'ander wel ghebriüken magh. » 

(2) Lambr. schrijft J als i, V als v of U, ^T als "W of UU. 

• • • 

Ramus heeft de eerste in Frankrijk de i en j, u en v onder- 
scheiden : c( C'est Ramus (i562) qui a Ie mérite d'avoir distingué 
Ie V et l'u, Ie j et l'i, si bien que certains appellent Ie v et Ie 
j consonnes ramistes. — Lambert, Etude sur les signes diacritiques^ 
bl. 271 van de Compte rendu du quatrième Congres scientifique inter- 
national des Catholiques tenu a Fribourg [Suisse) ,du 16 au 20 aoüt 
jSgy, — Sixième section, Sciences philologiques, Fribourg (Suisse), 1898. 



— 70 — 

Hier wijkt hij nochtans van ons gebruik af. Daar hij 
voor doel heeft de Brab. uitspraak zoo veel mogelijk door 
de Lat. letters uit te drukken, en daar de Lat. v in 
de klassieke periode als ^r uitgesproken werd, gebruikt 
hij a voor de vocaal en v voor de bi-labiale semi vocaal, 
behalve daar waar v achter een consonant zou staan als 
in dpaaSy tvist, alwaar hij schrijft zooals de Franschen 
in suivre met u : buaad» tuf0t. 

De "w komt dus in Sexagius* ab niet voor; doch 
de labiodenlale v moest door een ander teeken vervangen 
worden. Hier nog wendt zich de schrijver tot eene letter 
die eenigen tijd in den latijnschen ab eene plaats be- 
kleedde : de omgekeerde digamma j. Door keizer Claudius 
bijgevoegd om den labioden talen stemhebbenden spirant 
uit te drukken, was dit teeken alras uit het gebruik ver- 
dwenen. Sex. wil het opnieuw ten nutte van het Brab. 
in het leven roepen (i). In P. H. treffen we eene lange 
beredeneering aan over die hervorming in de spelling 
van de semi- vocalen (2). 



(i) Daar Sex. zijn stelsel eerst voor de vocalen en dan voor 
de consonanten verklaart en zijne gewichtige hervorming van J in 
pi. V. V, V in pi. V. "W eerst in de laatste bladz. uiteenzet en 
toepast, zoo komen natuurlijk de twee spellingen in zijn werkje voor. 
Wanneer wij in deze Aanmerkingen woorden aanhalen die bij Sex. 
verschijnen, zal men dus ook de twee spellingen naast elkaar aan- 
treffen. Wij hadden in de aanhalingen de zaak kunnen vereenvou- 
digen en alleen J en V gebruiken; doch na rijpe overweging is 
het ons voorgekomen, dat het beter was de woorden letterlijk af 
te schrijven. 

(2) « Dander nieuwe letter was F. aldus J. omgekeert / welke hij 
gebruicte voor V consonant / ... met den keizer gestorven / niet 
tegenstaende hij een bouc van haer nature en kracht / zelve ge- 
schreven hadde. En de hou wel t'Sestich die zelve gaerne weder 
in tliht zoude breingen / zorge dat hij niet mere dan keizer Claudius 
zal verwarven. Angaende mij ƒ wacr wel van zinnc des Keizers 



— 71 — 



Sex. onderscheidt nauwkeurig s en z, f en j; doch 
zijn gebruik wijkt van het onze af, daar hij in den aus- 



gestorven letter door t' Sestih verweet in tleven houden / als-mede 
te volgen zijn zinne / rourende die consonant "WA. waert zake dat 
imant tzelve begonnen hebbende van geahte mannen gevolht wan / 
maer deerste zijn die in mijn schrift / ongezien letteren zoude 
stellen ende oude achterlaten / zorge meer belaht en begect dan 
gevolht te worden... » P. H. bl. 46 en volgi 

En verder : « Tsestich wil deze consonant "WA. geheel uit Neder- 
lant bannen / stellende v&» in haer plaetse / daer tou hem porrende 
dat die Latinen Wft. niet kennen / maar uitdrucken genouh haer 
nature door va». en haer naestvolgende vocale / makende alsdan YB, 
(alsmede dout j. consonant) in tbegin van alle Latijnse woorden 
een syllabe meer dan of zij vocael ware / of vermeert zij die sijUabe 
niet bina luidende oft zo geschiede / te weten vinutn, vicus, ventus, 
vannus, vespa, vulnus, die hij meint die Latinen gesproken te hebben 
/ of aldus geschreven stont : u-inum, u-iais, u-entus, u-annus, u-espa, 
U'Ulnus met duizent ander / alzo zij mede gesproken hebben j. con- 
sonant : J-esus / J-acob / I-ado, l-ubeo, I-atribus; I-upiter, I-anus, 
Angande mij / waer wel te vreden volgens zijn redens (als ie in 
f. gezeit hebbe) waer zo wel ons gemeen Nederlander / als die 
Latinisten wijs te maken dezen scharpzinheit / maer want tzelve 
qualic mogelic is.... 

Aangezien dan onze gemeinte tot der oude Latinen gewente 
niet te breingen en ware / dan met zorge te vallen in hunlij mis- 
hant / duinct mij (tmijn nohtans alle geleerden om beter gevende 
en gaerne wikende! dat wij WA. wel mogen behouden ende gebruiken... 

Dat om onze w&». kinderen die men tot t' Latijn opvout die 
Latijnse vft. mohten vervalsen en trecken tot Wft. zal geen noot zijn 
/ indien die Latijnse Schoolmeesters wel touzien / hunlij terstont 
wizende en lerende / eiker talen letteren kraht en nature / zo wel 
in t' Neder lants / Griex / als Latijn / welken kleinen arbeit zij in- 
swelgende verteren mouten / willen zij met meerder arbeit komen tot 
liennisse vander Talen die de Vrikonsten / en haer verholentheden 
te bewaren hebben / om vander zelve onbegripelicken rijckdom wat 
mede deilen / angezien God alledijnc voor arbeit te kope stelt / en 
voorde tragen alle zaken hemelt / hun latende in goutduinckens poule 
hobben en tobben. » P. H. bl. 56 en volg. 



- 72 - 

laut in zekere gevallen z en j schrijft (bladz. 235 en 
volgende). 

In zijn Appendix verkiest hij ge in de pi. van ghe, 
in welk gebruik hij door P. H. bl. 47 nagevolgd 
•wordt (i). 

Ziedaar al wat wij bij Sex. als theorie der conso- 
nantenspelling aantreflfen. Het overige moeten wij in zijn 
gebruik zelf nagaan. Hij heeft bijna overal een stelsel 
toegepast, en, als wij de spelling onderzoeken die hij 
zoowel in het theoretisch deel van zijn werkje als in de 
woordenlijst volgt, dan vinden wij zekere regels, zooals 
hierna zal blijken. 

Voor c en k : 

In den anlaut gebruikt hij : in den tekst c vóór 
a, o, 1, r; k vóór a, f, e, i, o, n; in de ^woordenlijst 
overal k. 

In den inlaut gebruikt hij vóór t in den tekst ge- 
woonlijk c, tweemaal ck, ook in de woordenlijst aanbelt 
hij tusschen c en k; vóór den uitgang -en in den tekst 
na eene korte vocaal ck (2); na eene lange vocaal, ook 
in de woordenlijst^ k. 

In den auslaut gebruikt hij : in den tekst en de 
woordenlijst na eene korte vocaal c en ck, na eene lange 
vocaal c en ck, in de woordenlijst k. 

De woordenlijst heeft Sex. het middel verschaft eenige 
punten, welke hij niet theoretisch heeft aangeraakt, door 
voorbeelden klaar en eenvoudig voor te stellen, en wij 
mogen uit bovengemelde feiten besluiten dat, behalve in 
den auslaut en vóór t, alwaar c en k gelijkstaan, en in de 



(i) Lambr. schrijft gh vóór e en i (C, 3, ro), Sp. overal 
behalve vóór 1 en r (bl. 43, 53 en volgende.) 

(2) Daarvan komt in de woordenlijst geen voorbeeld voor. 



- 73 - 

geminatie waar hij ck schrijft, Sex. overal elders de c 
door k heeft willen vervangen (i). 

Voor g en ch. 

In den inlaut is het gebruik van ch in pi. v. g 
algemeen vóór d, t, s. In den duslaut schrijft Sex. 
overal ch in pi. v. g, behalve in vsfiig wieg (bl. 2o3), 
brocö droog (bl. 229), plitö vlieg (bl. 244), en praaö 
(bl. 244) Zijn deze spellingen drukfouten? Zie daarover 
verder onder de g (2). 

Voor SC en sch — ghe en ge. 

SC komt slechts 4 maal voor in pi. v. sch en mag 
men als drukfout aanzien (3); zoo ook ghe in pi. v ge 
dat 3 maal voorkomt. 

Voor d en t. w 

In den auslaut staat t overal in pi. v. d, behalve 
in beb (bl. 201) wellicht eene drukfout, en igrb (bl. 242), 
dat ook als een lapsus mag aangezien worden (4) ; zie 
daarover verder. 



(i) Lambr.. B, I vo : « C / cé / dewelke heeft twea crachten 
te wéten van ean k / ende dat alsse staad voor / a / O of U : ende 
van ean s / ende dat voor e of i staande. » Op diezelfde en de 
volg. bladz. treffen wij in Lambr/ tekst aan : crachten, dicke, stekende 
ghepronunciëerd, ghelijc, consonanten, canten, uutghe sproken, kinne, 
ghemaakt, gher&kende. Bij F. H. zijn wij beter over de inzichten 
des schrijvers ingelicht : cc In d'einde der woorden daer C of k 
mah vallen / geve ie igelic zijne keuze. In tmiddel der woorden 
/ die nature der letters rade ie 't anzien, maar in 't beghinne schrijft 
altoos k. nimmermeer C. » (bl. 5o). Sp. behoudt in geminatie Ck 
in pi. V. kk « om de niewicheid te myen » en zegt voor 't overige : 
« datmen de / k / meer bezighe als navorige ghewoonte vind' ick 
betamelyck / alzo wel voor / a / O /' ende / U / als voor / e / ende 
/ 1 / daar wijze doch noodlyck ghebruyken moeten. » (bl. 44). 

(2) Bij Lambr. vindt men in den auslaut en vóór t meest ^h 
(passim); bij P. H. h (bl. 48); bij Sp. gh (bl. 43 en volg.) 

(3) Bij Lambr. SCh; bij P. H. Sh ; bij Sp. SCh (passim). 

(4) Bij Lambr. d en t (passim); P. H. gebruikt in ausl. liever 
t dan d (bl. 44}; Sp. d en t (bl. 42). 



- 74 - 

8 en z. 

In den inlaut vindt men éénmaal s in pi. v. z : 
taffen, reizen (bl. 223), dat voor tai3en zal staan. In 
den auslaut weifelt hij tusschen 3C0 en 3C3 (bl. 235) 
en schrijft in den fekst 3 maal en in de woordenlijst 
7 maal z na lange vocaal, alwaar men kan denken aan 
eenen, na de apocope van e, half-sonoorgebleveti spirant. 
Zie daarover verder onder z (i). 

f en j. 

Sex. gebruikt van de bl. 239 af de letter j voor v niet 
alleen in den an- en inlaut, maar ook in deh auslaut 
en dit in woorden die vroeger op e eindigden of nu 
en dan nog bij hem met e verschijnen (2). 

qu. 

Komt bij Sex. maar éénmaal voor, en dan in den 
tekst : quellen (bl. 200); hij heefl overigens de q in 
zijn alphabet behouden (3). 

X. 

Komt nergens bij Sex. voor, zooniet in zijn ab; ook 
tref ik bij hem geen woord aan, waarin hij gelegenheid zou 
gehad hebben tusschen es, ks, of x te beslissen (4). 

Het ab van Sexagius telt dus de volgende teekens 
en men zou in dezer voege de regels 23 en 24, bl. 240 
moeten wijzigen : 

abdfefjghchij k-c 1 m n o p qu 
r s t u V , (x) z. 



(i) Lambr. B, 2 vo : cc Z en comt nerghens achter de vocalen 
in ons Néderlandsch. » P. H. (bl. 80) en Sp. (45 en volg ) komen 
zooals Lambr. met ons in 't gebruik van s en z overeen. 

(2) Lambr. (u of v voor v), P. H. en Sp. schrijven overal 
zooals wij. 

(3) Bij Lambr. (B, 2 ro); P. H. (bl. 52 en Sp. (bl. 54) treft 
men overal qu voor kw aan. 

^) X wordt gebezigd voor kS door Lambr. (B, 2 vo} P. H. 
(bl. 59) en Sp. (A, 8, vo en bl. 40). 



- 75 - 



II. 



Sexagius' taal. 

De spelling van onzen schrijver is dus phonetisch en 
tevens éen, d. wi z. dat dezelfde woorden altijd met 
dezelfde letters geschreven staan. Zulke spelling kan alleen 
dienen voor eene geleerde taal ofwel voor een natuur- 
lijk dialect. Welke was Sex. taal? Hij schijnt ons daar- 
over in te lichten met den titel zelf van zijn werkje, 
die luidt : a Van de spelling der Belgische taal of van 
de echte schrijfwijze der Dietsche woorden naar de uit- 
spraak der Belgen, en inzonderheid der Brabanders. » 

Het hoeft wel niet bewezen te worden, dat de Belgen 
der XVI« eeuw zoomin als nu eene beschaafde, gemeen- 
schappelijke, éene taal spraken of kenden (i). Overigens 
Sex. zelf zegt ons (bl. 225, iO) dat hij handelt « over 
de goede schrijfwijze van onze taal zooals wij (de Bra- 
banders) ^ niet zooals de Vlamingen die uitspreken ». 

Was Sex.' taal dan het Brab dialect? P. H. (bl. 29) 
zegt inderdaad van hem : « maer want zijne voorneme 
alleen is te leren plat Brabants ». Bestond er dan eene 
algemeene Brabantsche spreektaal die, in de school on- 
derwezen, zich in bijzondere omstandigheden : op den 
kansel, vóór de balie, op het tooneel en in openbare 



(i) Cfr. Leuv. Bijdr,, III, bl. 169, nota 4. Bestaat die uitspraak 
op 't eind der XIX^ eeuw in Holland , na ecuwen spraak- en 
letterkundige werkzaamheid ? Dr Jan te Winkel, meer dan iemand 
bevoegd om op die vraag te antwoorden, verklaarde, vóór weinigen 
tijd, niet te weten « wat de beschaafde uitspraak is ». {Handelingen 
van het A'A'l'tf NL Congres ^ bl. 235.) 



^.w 



- 76 - 

vergaderingen hooren liet, eene taal met éene morphola- 
gie, syntaxe, woordenschat en consonantisme, zooals wij 
heden op eenige verscheidenheden na nog kennen, en 
daarenboven met éen vocalisme, hetgeen niet het geval 
is voor het hedendaagsch Brabantsch? Sex. was zoon en 
kleinzoon van advocaten, hijzelf was advocaat, en, ge- 
lijk wij het uit zijne vertaling van de Practijcke Civile (1) 
kunnen opmaken, pleitte dikwijls iri zijne moedertaal. 
Hij was dus op de geschikte plaats om zulke beschaafde 
taal, zoo die bestond, te kennen en te bezigen en om 
ervan gebruik te maken voor het doel dat hij in zijn 
werkje beoogde. Maar hij rept er nergens e,en woord 
over. Integendeel, hij duidt eene verscheidenheid aan tus- 
schen de uitspraak van *t Bruss. en 't Leuv. (bl. 226, 14) 
en tusschen die van 't Antw. en 't Bruss. (bl. 204, ii) 
en zegt daar tevens uitdrukkelijk : « Ik weet dat de 
Antwerpenaars anders mocrt en bOCtt uitspreken dan de 
Brusselaars, doch hier handelen wij alleen over de wij\e 
waarop ieder ^ijne uitspraak met de noodige letters \al 
schrijven, opdat wie moort uitspreekt niet moett schrijven 
zou, of omgekeerd » 

Dat bewijs is afdoend en wij mogen gerust besluiten, 
dat er op het einde der XVI« eeuw zoomin als nu eene 
beschaafde, gelijkvormige Brab. spreektaal bestond. 

Kil. heeft weliswaar gesproken van een Communem 
Brabantici sermonis dialectum die de stof van zijn Ety- 
mologicum uitmaakt (2). Doch zijne taal draagt het on- 
loochenbaar kenmerk der schrijftaal, en, wat hij met de 
woorden communem dialectum bedoelt, is eenvoudig de 



(i) Cfr. Leuv. Bijdr., III, bl. 177. 

(2) Communem Brabantici sermonis dialectum, & orthographiam 
typographis maxime tritam, sedulö obseruaui, neque temere quicquam 
mutaui. (Inleiding van zijn Woordenboek.) 



- 77 - 

taal die wij nog altijd Brabantsch heeten en die ten op- 
zichte van gansch hare samenstelling, — het vocalisme en in 
't bijzonder de uitspraak der lange vocalen en diphthongen 
niet meegerekend, — bijna overal in Brabant dezelfde klinkt; 
en juist wegens het verschil in de uitspraak der vocalen, 
zal Kil. de traditioneele spelling gevolgd hebben, zoodat 
dezelfde letters aan verschillende klanken konden blijven 
beantwoorden (i). Wanneer nu M. Rooses de taal van 
Kil. d. i. volgens hem het Brabantsch, met het Antw. 
dialect vereenzelvigt (2) dan spreekt het vanzelf dat die 
bewering ongegrond is. 

Sex. schrijft dus niet de Belgische of ook niet de Bra- 
brantsche taal, maar een Belgisch, een Brabantsch dialect. 

Is de titel van zijn werkje dan verkeerd opgesteld? 

Sex.* doel was niet voor heel België of Brabant eene 
enkele, gelijkvormige orthographie vast te stellen, maar 
overal het Latij niezen voor de kinderen te vergemakke- 
lijken. « Gansch onze taal », zegt hij, (d. i. al de dialecten 
die daartoe behooren) « kan worden geschreven zooniet 
met dezelfde, dan ten minste toch met even zooveel let- 



(i) A. Kluyver, Proeve eener critiek op het woordenboek van 
Kiliaan, bl. 124 en volg. 

(2) M. Rooses, Christophe Plantin, aangeh. door Kluyver, bl. i5o : 
« la langue telle quelle était parlée a Anvers, Ie Brabanfon, la 
langue du Thesaurus et du dictionnaire de Kiel, » — Kluyver zegt 
bl. 124 : « 200 er ergens in deze gewesten eene algemeene taal bestond, 
dan zou men zich Antwerpen het allerbest als de zetelplaats daar- 
van kunnen voorstellen ». Waarom Antwerpen meer dan eenige 
andere groote stad van Brab. : Leuven, Brussel of Mechelen? Was 
Antwerpen vooral een midden van letterkundige werkzaamheid , 
de zetel van een hof, van eene albeheerschende staatkundige of 
hetzij welke centraliseerende macht die Antwerpens taal aan de 
andere steden kon opdringen? En was de stoffelijke rijkdom van 
de groote handelsstad, het verkeer van vreemdelingen, eene genoeg- 
zame reden voor die alles behalve bewezen taalcentralisatie ? 



- 78 - 

ters als er in het gewoon Latijnsch ab voorkomen. » (i) 
Hij zou voor fijnen tongval verwezenlijken wat in iederen 
Vlaamsch-Belgischen tongval kon verwezenlijkt worden : 
de overeenkomst van de dialectische met de Latijnsche 
letterteekens en klanken (2). 

Sex.' titel beteekent, dat men, uitgaande van de spel- 
ling die hij voor ^ijn dialect voorstelt, de spelling van 
al de Belgische en inzonderheid Brabantschp dialecten 
tot de Latijnsche orthographie kan terugbrengen. Hij 
heeft dus zijn stelsel opgemaakt met het oog op de ver- 
schillende uitspraken zijner landgenooten en hij kon in 
den titel van zijn werkje met eenige reden spreken van 
<( de spelling der Belgische taal of van de echte schrijf- 
wijze der Dietsche woorden naar de uitspraak der Belgen 
en inzonderheid der Brabanders ». 

Bij gebrek aan eene gemeenschappelijke spreektaal heeft 
Sex. zijn voorbeeld moeten kiezen onder de Brab. dia- 
lecten. Hij noemt dat dialect alleen met onbepaalde be- 
namingen als familiare idioma, vernacula lingua, idioma 
nostrum, vernaculum idioma, enz, \ zijne taalgenooten heet 
hij nostri homines, nostri, nostrates, vulgus nostratium, 
enz. Welk is dat dialect? De keus van Sex. was na- 
tuurlijk beperkt bij de tongvallen die hij 't best kende : 
dien van Brussel waar hij geboren werd, dien van Leu- 
ven van waar zijn vader afkomstig was en waar hij ge- 
tudeerd had, eindelijk dien van Mechelen de geboortestad 
zijner moeder, waar hijzelf tot aan zijnen dood ver- 
bleef, zijn ambt van advocaat uitoefende en ook zijn 
werkje schreef. 



(i) Sex., bl. 192, ii en volg. 

(2) Sex. was een taalparticularist evenals Lambr. die schreef 
a dat elc in tsine zulke termen of silleben van sprdken / als hij in 
zijner moeder tólen ghebruukt / de zelue déghelic / ende met zulken 
letters alsser toe dienen / spellen magh ». A, 2 vo. 



— 79 - 

Sex, kon ofwel de taal beschrijven die hij hoorde spreken 
in de stad waar hij zijn boekje opstelde, ofwel van de 
taal die hijzelf sprak uitgaan. Nu, de uitspraak van 
iemand die van kindsbeen af, zooals het voor Sex. het 
geval was, verschillende dialecten hoort en napraat, is, 
over *t algemeen meer dan eenjge andere tot adapteering 
geschikt. Nemen wij dus voor een oogenblik aan, dat 
Sex. pjne uitspraak beschreef, zoo is het nog waar- 
schijnlijk dat die, ten jare 1576, sterk Mechelsch gekleurd 
was. Doch Sex. beschrijft niet :^ijne uitspraak, maar die 
zijner taal gen ooten , en op al de bladzijden van zijn 
werkje treffen wij woorden aan als deze : pronuntiant 
nostrates, eorum pronuntiatio , diphthongum quae auditur 
apud noSf id exiliter pronuntiamus, sonum,., quem audis 
apud nos, enz. 

Het zal dan de Mech. tongval zijn dien Sex, tot grond- 
slag van zijn betoog heeft gekozen. 

Laat ons nu door de vergelijking tusschen zijn dialect 
en de hedendaagsche Mech. Bruss. Leuv. dialecten onze 
gissing trachten op vasten voet te stellen. Wij zullen 
Sex.' taal volgens dezelfde methode als onze dialecten 
(Leuv, Bij dr. I en II) behandelen, zijn vocalisme en 
consonantisme vaststellen en den lezer op eenige andere 
verschijnsels zijner spraak opmerkzaam maken. 

A. 
Vocalisme : I® Vocalen, 
% 1. Sex.' korte a is i^ NI. korte a in (i) : 

acbten 207, at 242, bac subst. 214, bacïi wkw. 2i5, 
bacfien subst. of wkw. 214, 2i5, ba0 bassen 21 5, bast 



(i) Wij duiden na ieder woord de bladz. aan waarop het bij 
Sbx. voorkomt. 






es,'''. 






m^' 



'X 
1 ■ 



L^^ 






.^ 



- 80 - 

subst. of wkw. 214, ba0ten subst. of wkw. 207, 214, hdit plus 
vel melius 197, balneum 242, clacbten 207, ^al 243, gakten 
207, 209, gat 197, dbebacbten 207, baöpen 207 haspelen 

cfr. Kil. haspen, fiat 243, lat 197, 244, m^l fatuus 197, 
pac pacfien subst. 214, pacMen colliga illum in fascicu- 
lum vel sarcinam 214, rat glis vel rota 197, 0Cbacbt 214, 

0cbacbten 207, 214, ecbat ecbatten 214, 2i5, epalfien 207, 
tappen 2i5, vallen 2i5, van 197, vaat adj. of wkw. 214, 
2i5, jaat 244, vaste adj. 214, vasten 207, 209, 2i5, wacbten 
207, 209, wat 239, vat 245, 5ac 235, 245, sal 235, saluen 

235, dcsaltt 235, sant 235 zand, 3at adj. 214, 235, satte 
adj. 214, 3Uac 2o5. 

2® NI. o in : 

traclten trahebat illum 209. 

Aanm. Uit tracft van trekken (cfr. van Helten, 
MnL Spr., §§ 146 en 190) en en (accus van 't 
pers. pron. van den 3<*«" pers ). 

Sex. uitspraak : Over de uitspraak van korte en 
lange a geeft Sexagius geene bijzondere inlichting (i). 

Nieu^w-Brab. (2) In i® is de korte a met lichte scha- 
keeringen algemeen Brabantsch; in 2° is ze overal o. 
Onbekende woorden zijn in 't huidige Brab. : bat, 

baspen, maU 






(i) Op bladz. 226 van Sex. Orthographia trefifen wij de aandui- 
ding aan van eene verscheidenheid in de uitspraak der a te Brussel 
en te Leuven, verscheidenheid welke men volgens Sex. door a en a 
zou kunnen uitdrukken. De Bruss. a heet hij crassius, de Lv. a 
exüius. Mogen wij die woorden door : meer en minder gutturaal 
vertalen ? De schrijver zegt ons ook niet klaar of het verschil dier 
a's in alle gevallen waar te nemen is, ofwel alleen in de diphthong 

au. 

(2) Op de volgende bladz. wordt het woord Nieuw-Brab. en Brab. 
meest gebruikt in den beperkten zin van de drie besproken dialecten 



— 8i — 
§ 2. Sex. lange a is NI. lange of gerekte a in : 

aan ig6, aart aard 196, baan 196, baat subst. 196, 
baart baard 196, baarben 208, 209, baat subst. 196, 
baten 214, blasen 234, 235, claacbben klaagden 208, 
craacten 208, 209, baacbbcn daagden 208, braac 196, 
buaae dwaas 204, gaan 196, gaat vade 196, gaapten 208, 
gapen 2i5. gaaj donum 239, gebaan 190, graatben 208, 
grajen graven 239, baan banen 214, baasten 208, 209, baat 
subst. 196, baaj bona mobilia 239, bamer 200, bauer 200, 
ftaarben 208, fiale 214, laat sero 196, laten 21 5, maacbt 

maagd 196, maal mantica conuiuium & vice, 194, Kil. 
maele, mael, maar 196, maart ancilla 196, maat 196, mid- 
baan 196. naacten adj. 208, 209, naarben naderden, 208, 
paar 195, paren 21 5, paarben wkw. 208, raat raad 196, 
raaj coruus 239, rapen 21 5, scbaacten wkw. 208, slapen 
21 5, staan 196, taart 196, vaan 196, jaber vader 239, 
paren wkw. 21 5, waar 196, water 200, wraacli 196, waacten 
208, 209, saacbben zaagden 208, saai 196, 3afie 234, suaar 204. 

Nieu^w-Brab. (i) : 

Meeh. De lange of gerekte a luidt a (wijde beneden 
achter-klinker) : ad aard, bad baden baard baarden, 
gad ga, gaat, zak zaak, enz. 

Bruss. ö (d. i. de lange ronde wijde middel achter- 
klinker, mid back wide round) : öd aard, enz. 

Leuv. ü (d. i. de lange ronde wijde boven achter- 
klinker, high back wide round) : fid aard, enz. 



(i) Ik volg hier de phonetische spelling die Prof. Colinet en ik 
hebben toegepast in het schrijven van het Aalstersch en 't Leuvensch; 
cfr. Leuv. Bij dr, I, 240. 

(3) Op de volgende bladzijden wordt de orde der dialecten ge- 
wijzigd naar gelang hunner overeenkomst met Sex. taal. Op de eerste 
plaats komt immer de tongval die zich het dichtst bij Sex. aansluit. 
Het eerstgeplaatste dialect brengen wij doorgaans terug tot Sex.' 
taal, de andere dialecten tot het eerste. 

Dialect. 5 



— 82 - 

De woorden ftaatben, maal, maart, naarden zijn in 

't Brab. onbekend. Voor de w. baaaten en taart gebruikt 
men meer de dialectische vormen van : spoeden (door 
Sex. overigens ook aangehaald : epoufetl 245) en tourte 
In *t Leuv. nochtans heeft men tüt > taart. 

§ 3. Sex. korte ^ is : 

i) Wg. ë en Lat. of Rom. e in gesloten lettergr. : 
bgrt berd 207, 242, berbers berden 207, Ohd. brët, 
brgc drek 243, On. threkkr, QCb^t gebed, 199, Ohd. ge- 
bet, öflt geld 199, Ohd. gëlt, finfCbt knecht 199, Ohd. 
knëht, mgrt markt 199, Lat. mercatuSy nattend nevens 238, 
Ohd. inëban, p^r6e pers 199, Rom. presse, r^cbt recht 
rgcbten rechten 199. Ohd. rëht , elfCbt slecht algcbtc 
slechte 214, Ohd. slëht, ap^l speld spellen spelden 199, 
Ohd. spëldó, 0p@lte spelt 207, Ohd. spëlza, dt^Ch stok 198, 
Ohd. stëccho, jgl vel 239, Ohd Os. fël, jglt veld 199, 
Ohd. Os. fëlt, wgcb 198, 237, vgcb 245 weg, Ohd. wëc, 
3glj zelf 245, Ohd. sëlb, bgrscbcn dorschen 207, Ohd. 
drëscan, Igc lik (ik) 244, IfCtcn likten 207, Ohd. lëcchón, 
t^rben treden 199, Ohd. trëtan, wgrbeit worden 214, 
Ohd. wërdan. 

2) Wg. i vóór r -f- dentaal : 

b^raten barsten 207, Ohd. brestan, Got. 'bristan, ÖgrDc 
derde 207, Ohd. dritto, Pgrscb frisch 199, Ohd. frisk. 

3) Wg. of Lat. a vóór r-j-consonnant : 

D^ruen derven 199, Ohd. darbên, ggra gras 199, Ohd. 
Os. gras, ft^rficr kerker 199, Lat. carcer, acbgrp scherp 
199, 0C^rpten scherpten 207, Ohd. scarf, 0t^rcten 207, 
Ohd. stare, tgröcn tergen 199, 21 5, tgrcbbc tergde 207, 
Eng to tarry, wgrm warm 199, Ohd. Os. warm, WfVtC 
wrat 237, Ohd. warza, 3Ugrt zwart 2o5, Ohd. swarz. 

4) I-umlaut van Wg. a in gesloten lettergr. : 

^l el 199, 242, Got. aleina, Ohd. elina, ngc nek, 
On. hnakki, Ohd. hnach. 



— 83 — 

5) Van verschillenden oorsprong : 

b^lt bel 198, 199 (imperat. 2 p. s. van bellen) cfr. Ohd. 
bëllan, bgt het 199, margen morgen, Mnl. morghin, 
t^tdCbe tesch 199, Ohd. tasca^ Kil. tessche, v^t 199 
jet 244 vet, Ohd. feitit, w^tbcl wordel 207, (cfr. Ver- 
couiLLiE, Etym. Wdb,), Kil. werdel, wordel verticillus, 
Hgd. wirtel, Mhd. wirtel, g^ckcn gekken 199. 

Aanm. t^tacbe staat voor t^0Cbe; zie daarover 
in 't Consonantisme. 

Sex.' uitspraak Sex. @ is, zooals hijzelf zegt, een 
klank die tusschen a en e valt en zoodanig dat, wanneer 
men hem door b laat voorafgaan, men het geblaat der 
schapen nabootst (i). De schrijver merkt op welk groot 
verschil er bestaat tusschen g en e in woorden als b. v. 
apel ludus en 0p^l acicula (bl. 198) en ook dat de @ 
meest voor r en s verschijnt (bl. 198). Lambrecht kent 
denzelfden klank (2), alsook de Heuiter (3) en Spieghel (4). 
Het zal dan ook wel deze klank zijn welken Kiliaen 
door ^ in eene menigte woorden schrijft. Hij kan niet 
veel verschillen van Sievers' cb* of ee* d. i. den nauwen 
of wijden beneden voorklinker. 

Nieu^v-Brab. : 

Leuv. Bijna overal komt hier het dialect met Sex.' 
taal overeen, è is de korte wijde beneden voorklinker : 
i) bèd, beden, knèht, mèt enz. (uitzonderingen maken 



(i) a Quae medium sonum reddat inter 9l & Q nempe ea quae 
referat ouium balantium vocem.... ^ cui si praeponas b, signatus 
constabit ouium balantium sonus bg. » Sex. bl. 192 en volg. 

(2) Cf. bl 68 nota. 

(3) P. H. bl. 70. 

(4) « lek houde dat met / ae / een gheluyd vallende tusschen de 
ƒ a / ende / 6 / (f welk ons de schaepen met haar bae leeren) 
moet uyt ghebeeld worden. » Sp. bl. 34. 



- 84 « 

uit : néffe(n)s en Tvéden) 2) bosten enz. 3) ^wöt, zwöt 
(de overige woorden zijn in è : dèreven enz. 4) èl, 
nèk 5) bolt, tös, vèt (in . è : mèregen). 

Bruss. Is nagenoeg zooals het Leuvensch met minder 
opene ö. 

Meeh. Voor zooveel ik het kon nagaan, komt het 
huidig gebruik van 't Mech. minder overeen met den 
toestand ons door Sex. geschetst. De korte @ komt er 
meest voor onder den vorm van eene opene è of è 
(tusschen den wijden middel en beneden voorklinker), 
doch in sommige gevallen ook onder dien van eene ge- 
sloten é (den wijden middel voorklinker) of van ö den 
nauwen geronden beneden voorklinker) of o (nauwe ge- 
ronde middel achterkL). 

è : i) böd berd, bedes herders, knèht knecht, mèt 
markt, pès pers, rèht recht, slèht slecht, spel speld, 
stok stok, Tvèh weg, lèk lik 2) besten barsten, derde 
derde, vös frisch 3) kèrkel kerker, shèrp scherp, sterk- 
ten sterkten, tèrgeren tergen, Tvèt wrat, zi^èt zwart 
4) èl el, nök nek 5) tös tesch. < 

è : 3) derven derven, Tvèrem warm. 

é : i) drek drek, gebed gebed, geld geld, néfes nef- 
fens, vél vel, veld veld, zélef zelf 5) belt bel(t), ét het, 
vét vet. 

ö : i) dösen dorschen,. ivoren worden. 

o : 5) morgen. 

In *t Brab, zijn onbekend de woorden : sp^ltc, t^rben» 

wgrbeU 

§ 4. Sbx.* lange f is : 

i) Wg. ë in open lettergr. : 

bg^elfgr bedelaar 199, Ohd. bëtalón, bggr beer 199, 
Okd. bëro. d^^l geel 198, Ohd. gëlo, bCQ^icn bcö^ftt 
begeeren begeert 199, Ohd. gërón, ïiggl keel 243, Ohd. 
chëla, Ifgr leer 199, Ohd. lëdar, Iguen l§gtt 199, l^tbe 



— 85 — 

« 

2o8, If^j 244 leven, leeft, leefde, leef (ik), Ohd. lëbên, 
ntf^l meel, Ohd. mëlo, n^^f 238, n^j 289, ngjen 239 
neef, neven, Ohd. nëfo, v^QCn regen 199, Ohd. Os. rëgan, 
0Cbffrbe scheerde 208, Ohd. scëran, vf^t 199, j^t 244 
verre, Ohd. vërro, v^tci veter. Kil. veter 199, Os. fëtr, 
^ff^ '99* ^^C 245, wgfte week 198, Ohd. wëhha, 
Wfgen wegen 199, Ohd. wëh, w^^Cbbe 208, wellicht 
praeterit van een 'w^^cn» cfr. Kil. weghen dirigere in 
viam^ viam docere, WftClt wereld 199, Ohd. wëralt Os. 
wërold; j^gbcn vagen Kil. vaeghen, veghen, v^ghen 239, 
Ond. fëgón (cfr. Franck, Etym. Wdb.), 

2) I-umlaut van a in open lettergr. : 

b^J heffe, Kil. heue 239, Ohd. hevo (uit hafjon, 
cfr. Franck, Etym, Wdb,), fikren keren 199, Ohd. cher- 
jan, cfr. ubarchara (Franck, Etym. Wdb,]^ b^^tt heeft 
198, 199, Os. hebbian, tgrcn teren 199, 21 5, PCtt^ten 
vertfftt 199 verteren verteert. Os. farterjan. 

3) I-umlaut van a : 

bgbcl^^r bedelaar Kil. bedeler 199, Ohd -ari, ft^g0 
flf3en 214, kaas Kil. kese, kees -199, Ohd. chasi, PCTv 
P^ten vervaren Kil. vervaeren, verveeren 199, Ohd. firen, 
Mhd. faeren. 

4) a -|- rr : 

b^^rt 199 b^ft^e 208 brandt, brandde, Mnl. bamen 
(Kil. barnen, bernen) en door assimilatie *barren, b^ftt 
durft 243, Ohd. darbên, Mnl. darren (Kil. darren, derren), 
lifgr kar 199, Mnl. carré, jggr var 199, Ohd. farro, 
Kil. varre, verre, tnfgrt mart 199, 233, Ohd. merren, 
Os. merrjan (Kil. marren, merren). 

5) Van verschillenden oorsprong : 

^r iratus 242, Ohd. Os. irri, Mnl. arre, ene (Kil. 
erre), pg^t peer. Lat. pirum, pfpet peper 198, Lat. piper, 
tr^fien treken 198 (cfr. Onl. 'triki bij Franck, Etym. 



— 86 — 

Wdb,), pgrent anno superior e 199, te voren? (Kil. verent, 
vaerent, vernen); tggr teer, cfr. Ags. taro, Mnl. terre 
(Kil. tarre, terre), Iggt ligt 199, 3fgt zegt 199, 245; 
Clggr klaar 199, cfr. Rom. clair, pgg3 p^3en 214 wel- 
licht uit Rom. pièce (5chuermans, Algemeen Vlaamsch 
Idioticon, vo pees)\ petgaten vergaren, pctg^flt vergaart 
199, cfr. Ags. gadrian, fi^ftcn obgannire 198 (Kil. k^ken, 
kaekelen, garrire), 

Sex.' uitspraak. Onder de woorden welke Sex. met 
lange f schrijft zijn er, zegt hij, welke meer open uit- 
gesproken worden dan andere, doch — jammer genoeg — 
hij heeft het niet noodzakelijk geacht het verschil klaar- 
der aan te duiden (i). 

Nieuw-Brab. : 

Mech Op weinige uitzonderingen na verschijnt hier 
overal de lange Mech. è : 1) bedeler, bèr, gèl, enz. 
2) èd heeft, verteren 3) kès, enz. 5) pèr peer, peper enz. 

Uitzonderingen zijn : i) shéren scheren (met é = Lv. é 
d. i. tusschen mid front wide en narrow, cfr. Leuv, 
Bijd. II, 7) 2) taren teren (met NI. a) 4) kar kar, 
var var, döreven durven en 5) tar naast tèr, (ter)vörend 
verent. 

Bruss. De lange ^ van Sex. wordt hier over *t al- 
gemeen é : zé zegt, lé ligt, téren durven, enz. 

Leuv. Lange @ is ie behalve in 4) waar è verschijnt, 
en in (ter)vérent. 

Het Brab. kent de volgende woorden niet : i) nf^t(2), 

veter, wggen 2) bggj 3) bgert, me^rt 5) e^r, trgïicn, ïigïien, 
vcïQ^xen. 






(1) Sex. bl. 199, 28 en volg. 

(2) N^e^f is behouden in den eigenaam Deneef, in Mech. met 
è, Bruss. met é en Lv. met ie uitgesproken. 



- 87 - 

§ 5. Sex. e is I) in geklemtoonde lettergreep : 
i) Wg. 8 en Rom. e : 

tel 200, Ofra. fel, neet, nesten 214, Ohd. nest, vel 

wel 239, Os. wël, Ohd. Os. wëla, iCB 235, Ohd. Os. 
sëhs; öeltöen 208, Ohd bitëlban, QClt geldt, 200, Ohd. 
gëltan, trect trekt 200, Ohd. trëhhan, jecbt 244, recbten 
200, 217, Ohd. fëhtan, suelflben 235, Ohd. swëlgan, 
snellen 2o5, Ohd. Os. swëllan. 

2) I-umlaut van Wg. of Lat. a : 
becTien 199, Lat. baccinum, beb 201, Got. badi, bedt 214, 
bedte 200, 214. bedten 207, Got. batists, gespe 200, 

Ndd. gaspe, becbt- 200 (uit den vorm hafti, Ohd. Os. 
haft, cfr. Franck, Etym. Wdb.), ïielc 243, Lat. calicem, 
merrie 200, (uit den grondvorm marhjó, Ohd. meriha, 
cfr. Franck, Etym, Wdb,), nestel 200, Gqt. nastila, 
tempst teems 200 (uit den grondv. 'tamisjo, Ohd. zemissa, 
cfr. Franck, Etym. Wdb ), vedten 200, 207; Ohd. fasti, 
festi, weepe 200, 237 (Got. 'wafsi, cf. Franck, Etym. 
Wdb,)\ bec 243 becden 2i5, On. thekja, Ohd. decken, 
errfen akkeren 200, Kil. erien (vetus), eren, eeren. aeren, 
Got. arjan, becbten 208, Got. haftjan, betten 21 5, Got. 
hafjan, mesten 297 uit een grondv. mastjan, cfr. Ohd. 
mast en mesten (Franck, Etym. Wdb.), quellen 200, Os. 
quelljan, stelt stel 2 p. s. imperat. van stellen 200, 
Os. stelljan, strecten strekten 208 uit den vorm "strakkjan, 
Ohd. strecchen, (Franck, Etym. Wdb,), tellen 200, Os. 
telljan, weclien 198, weet 200, 2 p s imperat. Got. 
uswakjan, wetten 201, On. hwetja (uit een grondvorm 
"hwatjan, cf. Franck, Etym. Wdb.), sefiöben 235, segbt 
245, 2 p s. imperat., Os. seggjan. 

3) Wg. i in gesloten lettergr. : 

belt beeld 198, 200, Ohd. biladi, let lid 244, Ohd. lid, 

melc 200, Ohd. miluh, met 201, Ohd. mit, besmet 201, 



— 88 - 

Ohd. bismLzzen, gpcl 200, Ohd. spil, 0pet spit 201, 
Ohd. spiz, wet 201, Ohd. wizzót, elecbten 207, Ohd. 

slihten. 

4) Van verschillenden aard : 

elc 242, vele welk 239, door contractie van vroegere êo, 
cfr. Ohd. êo; bteet breek 242, 2 p. s. imper. van breken, 
is verkorting vóór dubbelen consonant. 

II) in natonige lettergreep : 

bitster inops 200, barnet 200, bauet 200, water 200. 

Aanm. Volgens den tekst van Sex. valt het niet 
te betwijfelen dat deze woorden met dezelfde e 
werden uitgesproken als de daarnaast aangehaalde 
0pelt QClt, temp0tt enz. Wij moeten dus aannemen 
dat de e, in Sex.* tijd, in de natonige lettergrepen 
ten 'minste vóór r, nog duidelijk werd gehoord ; 
vóór r, want het zal wel eene beteekenis hebben 
dat de schrijver, waar hij over de e handelt en 
talrijke voorbeelden aanhaalt met tevens geklem- 
toonde en natonige e (zooals wespe, ge^pe» nestel, 
enz.), onder de woorden die alleen eene natonige e 
vertoonen, slechts zulke noemt die op -er eindigen. 

Sex. schrijft bijdter (in pi. v. bfister) en het 
woord komt slechts hier voor. Hij is in die spel- 
ling zijn beginsel getrouw, geene hervorming toe te 
passen vooraleer hij ze theoretisch heeft vastgesteld. 

Sex.' uitspraak. De e van Sex. is eene geslotene 
e zooals wdj op bladz. 83 gezien hebben, waar hij Bp^l 
en apel, enz. tegenover elkaar stelt. Hij vergelijkt wel- 
iswaar de Brab. e met de e van Lat. tempus, nempe, 
pater, doch hij zal zich in de uitspraak van 't Lat., niet in 
die zijner moedertaal vergist hebben, (bl. 201, -^ en volg.) 

Nieuw-Brab. De é is hier, behalve in II) waar de on- 
duidelijke e verschijnt, met zeer lichte schakeeringen bijna 



- 89 - 

algemeen Brabantsch. De woorden erricn, 0pet, 0lecbten 
en Iftctf zijn onbekend. De volgende feiten zijn in acht 
te nemen : in *t Lv. noch in 't Brus. kent men het 
woord wetten (Lv. sloepen, Brus. slepen); men spreekt 
er 3e00ben uit als : zè (Lv.), zogen (Br.). l>eó is in 't 
Brus. bede; in 't Mech. bezigt men "wéten wetten, men 
spreekt er uit : zégen zeggen, doch vihten vechten, 
zwilen zwellen en zwilegen zwelgen. 

§ 6. Sex.' lange e is : 
i) Wg. ë in : 

eten 2i5, Ohd. ëzzan, geeft 196, 198, 201, genen 2i5, 
Ohd* gëban, lees 244 lejen 2i5, Ohd. lësan, nemen 2i5, 
Ohd. nëman, dteecllten (waarschijnlijk zooals pachten col- 
liga illum in fasciculum vel sarcinam en ttacften trahe- 
bat illum 209 voor eteecfiten steek hem, of zouden we 
hier te doen hebben met een onregelmatigen 3 p. plur. 
praet.?) Ohd. stëhhan, 0teelt 196, Ohd. stëlan, wegen 21 5 

weecbacbaal 201, Ohd. wëgan. 

2) Wg. i in : 

beet 238, beei 239. 242, beeft 196, 201, benen 238, 

239, Ohd. bibên, neer 201, Ohd. nidar, pee0 pesen 214, 
Ond. 'pisa, cfr. Franck, Etjrm, Wdb,, ree3 reus 201, Ohd. 
risi, Kil. rese, 0Cbeepten 3 p. pi. van schepen, Ohd. 
skif, Os. scip, dcteej schreef subst. 239, speelman tibicen 
201, Ohd. Os. spil, ^eel 201, cfr. Ohd. stil, ree! 196, 

198, 201, jeel 239, 244, Ohd. Os. filu, webuwe 237, 

Ohd. wituwa, 3euen 235, Ohd. sibun. 3eecb zedig 245, 
Ohd. sitig; de praet. der wkw. op NI. ^ : fteej 243 

keef, neep 201, 0cbeen 201, ecteef 239, smeet 201, vcc3 

245 wees (i). 



(i) In fieej en VCC^ komt het me voor dat j en z in tegen- 
spraak zijn met bl. 239, i5 en i6 en met den regel door den 
schrijver gevolgd ; cfr. het Consonantism. 

Dialect. 6 



\ 



§ó 



3) I-umlaut van Wg. a in : 

bcecfi 20I, Os. beki, bcwcccbbc 208, Os. wegjan, neren 

2i5 waarschijnlijk : voeden, Ohd. Os nerjan, eec acetum 
242, Ohd, ezzih (cfr. Franck, Etym, Wdb,), pepel papilio 
199, Kil. pepel. 

4) In den Rom. uitgang -eeren : corrumpeert 201, 
boceer^e 208, genereert 201, genereerde 208, trfum^ 

pbeer^e 208. 

5) vccBt 214, veeeten 208, 214. 

Sex.' uitspraak. Lange e staat tegenover lange ^ 
zooals e tegenover ^. 

Nieu'W-Brab. De é is hier algemeen Brab. uitgezonderd 
in QCCttf 0teecfltt dteelt, waar overal de é tot é verkort. 

De woorden 3eecb en eec kent men niet. 

rees en veel worden overal uitgesproken zooals de NI. 
woorden met eu; cfr. § 18; pepel is Leuv. pimpel. 

§ 7. Sex.' korte i is : 
i) NI. i in : 

Mc 242, Mcbten wkw. 208, öcvtócbt 208, gewfcbt 208, 
fiestcbt 208, fiitt 214, gitten 208, 214, bic bicften wkw. 
2i5, ie 2i5, ift 242, fitdt 243, li0 2i5, liggen 2i5, ligt 
2 p. s. imperat. 244, tuiöt 2o5, jillen villen 289, jinben 
vinden 289, jtgcb visch 244, Vil wil (ik) 245, villen wil- 
len 237, win 2i5, winnen 2i5, 237, wint wind 237, 
vinben winden wkw. en subst. 239, wit witten wkw. 2i5, 
Vit wit adj. 239. sitten 235, 245. 

2) Verkorting van NI. ie in : 
bicbt biecht 242. 

.Sex.* uitspraak. Over de korte i geeft Sex. geene 
andere aanduiding dan dat ze luidt zooals het Lat. vir 
bl. 202, 20. Wat hij over de uitspraak van e (bl. 201, 2 



— 91 — 

en volg.) zegt laat ons in den twijfel of hij vir met open 
of gesloten i uitsprak. 

Nieuw-Brab. De i (korte wijde boven voorklinker) is 
nagenoeg algemeen Brab. in de bovengemelde woorden. 

§ 8. Sex.' lange i is : 
i) NI. ie in : 

beliucn believen 23 1, brut 202, briuen 23 1, biit 202, 
Mtfte 2o8,' Wnen 23 1, Mlp 202, Mipte 208, Mtr 2o3, 243, 
Qiit Qixcn 214, üt iets 242, Mf6t 243, lift subst. amica 244, 
liicbt liegt 2o3. Uflcn 2i5, 23i, mür 202, 214, mitcn 214. 
nüt 2o3, pllr 214 Kil. pier, tünbe 208, titcn 21 5, rür 
jüt 239 vier en vuur, viiï^C 208, wüfl subst. 2o3, wücbbe 
wiegde 208, wificn 2i5, 3Ün 2o3, 235, 3(it zier 202. 

2) büc pinsebat 242 van bakken; cfr. van Helten, 
Mnl. Sprk.y §§ 173 en 175, e. 

Sex.' uitspraak. De lange i is volgens hem dezelfde 
als de Fr. lange i in riV, liet, cuit, cuir, votnir, captif, 
saisir, seruir, habii, fourbir^ zoodanig dat de laatste let- 
tergrepen van fourbir, seruir, saisir en vomir in 't Bra- 
bandsch de woorden bür bier, viix vier en vuur, 3Üt zier 
en miir mier vormen, en dat -UI hetzelfde luidt in w(U 
wiel en het Fr. vil, 

Nieui/vr-Brab. De lange i is hier algemeen Brab. behalve 
in : a) viix vuur, dat in *t Bruss. als vür uitgesproken 
wordt (met den wijden boven voorkl. zonder lippenron- 
ding) en in 't Mech. en 't Lv. als vi voorkomt; b) bltft 
dat nergens meer bekend is; c) in woorden als bfipte en 
tUnbe voor verkorting vatbaar en waar de korte i ver- 
schijnt. Het woord ptir is in Leuv. onbekend : men zegt 
er piet. 



— qz — 

% 9. Sex.* korte o is : 
i) NI. o in : 

bol boUctt subst. 214, botsten subst. 208, bot adj. 242, 
bop drijftol 243 Kil. dop, lot 244, mol 2o3, clOd globus 2o3, 

cocbte fiocbt 208, fio0t subst. 243, co6te 208, co0ten subst. 
209, op 242, posten 209, roe toefien 214, toebte 208, 
vocbte 208, jol vol 244, vorsten 208, jos vos 239, volt 
wolf 245, wonbe 237, worben 209, 3on 2o3, 214, sonnen 
214, 30t 214, 145, 30tten 214. 

Aanm. De dubbele vorm nporben en werben is 
dus Sex. zoowel als Kil. bekend. 

2) NI. a in brocbte 208. 

Aanm. brocbte 208, coste 208 en vocbte 208, 
zijn praeteritvormen op -e of van den 1*^" of van 
den 3den p. ; cfr. van Helten, Mnl. Spr. § 191. 

Sex.' uitspraak. Sex. schijnt (bl. 2o3, 23} nog een 
ander verschil dan in de quantiteit te hebben opgemerkt 
tusschen de o van 30n» mol, ClOS en die van soon» COOl 
en *t Fr. c/o{. Nu, wij weten dat het Fr. c/of met ge- 
sloten 5 uitgesproken werd(i); dus mogen wij Sex. lange 
o als gesloten aanzien. De korte o zal dan open geweest 
zijn : in alle woorden? Sex. duidt geen onderscheid aan 
en we vernemen dus niet hoe het in zijnen tijd met 
de schakeeringen der o, die 't NI. en *t Brab. nog ken- 
nen, gelegen was. 

Nieu'W-Brab. De o is hier algemeen Brab. behalve 
vóór r, waar men in *t Lv. é, in de andere tongv. eene 8 



(i) Thur. I, bl. 244 : <f Au XVI© siècle Vo se pronon9ait long 
et sans doute ferme ou g^ave... devant s muette ou finale...; car 
Ie nombre des mots oü T usage a hésité entre Vo et Vou ainsi 
places est considérable. ». Het woord clo:( zie ik bij Heigret 
(Thur. I, 241) als clous gespeld. 



- 93 - 

hoort : besten, bBsten, enz. De eind-e van coêtc enz. 
verschijnt nergens meer. 

§ 10. Sex.* lange o is NI. zachtlange o in : 

bootben 208, boot bood (hij) 242, bool (ik) 243, boop (ik) 
2r5, cool 2o3, coorbe koord 208, cootben 209, fiooet 243, 
looi (ik) 244, beloott 2o3, verlooft 2o3, moort 204, 214, 
tnootb<n 214, tnootbe 208, oort quadrans 242, scboot 

SCboren 21 5 praet. van scheren, epoot 2o3, voocbben 
voogden 2o3, voor 2o3, joor 244 subst., woort 2o3, voort 
245 woord, 300Cb 245 praet. van zuigen, 300n 2o3, 214. 

Nieuw-Brab. De lange o is nog algemeen Brab. met 
zekere schakeeringen, te Mech. b. v. spreekt men den 
Lv. klank (i) met meer ronding uit : ö (tusschen mid 
back en mid mixed wide). Dikwijls hoort men dien, 
zooals te Leuven, diphthongisch uitgesproken, met de 
korte der o -f- u-naslag. — Het woord moort klinkt 
overal in Brab. niet de scherplange o gelijk. 

§ 11. Sex.* korte u is : 

i) NI. korte u in : 

bU0 242, bruct 2o5, 2 p. s imper. van drukken, bun 

243, but 242, butten 214, fiue 243, lusten 208, nootrutt 

2o5, put 244, plucfien 2i5, plucten 208, 3 p. pi. praet. 

of 2 p. s. imp. pluct eUt ructen 208 id. van rukken, 
0tucficn 214, welluBt 237. 

2) Verkorting van lange u vóór dubbele consonant : 
3Uïit 245, 2 p. s. imper. van *3u!ien zoeken. 

3) Van verschillenden aard : 

VundCb 245 wensch, Ohd. wunsc. De ü kan onder den 
invloed van het wkw. *wunschen *wunskjan (cfr. Nhd. 
wünschen) zijn onstaan. 



(I) Leuv, Bijdr, II. bl. 8. 



Al 



Ö»' I 



— 94 — 

duUe 214, adj. dol, Kil. dol. dul (of subst. bij Kil. 
dulle=typha?) 
mu moede 2o5, Ohd. muodi, Kil. muede. 

4) Tweede bestanddeel der diphtongen au, ^11, eu, 
on (zie daarover verder). 

Sex ' uitspraak, u, zegt Sex., wordt kort uitgesproken 
zooals in 't Lat. murmur en turtur en lang zooals in 
't Fr. futur (in de laatste lettergr.) but, dur, pur. Het 
spreekt van zelf dat Sex. met tnurmur en turtur de XVI<*«- 
eeuwsche uitspraak van 't Lat. bedoelde, d. i. ü. 

Nieuw-Brab. 't Mech. spreekt korte fi uit d. i. den 
wijden geronden boven voorklinker : bUs, drttkt, enz. 

't Brus. heeft ook tt doch zonder lippenronding, het 
Leuv. i. — Het woord wellU0t is onbekend; voor vuttBCb 
heeft men alleen vormen op é (Mech.) en ö (Leuv.); 
't Mech. kent het woord dUl in örendQl horendul, Kil. 
horen-dul; mu komt overal voor met lange U (Leuv. i) 
mtth. 

§ 12. Sex.' lange u is : 

1) NI. lange u : 

buurt 2o3, 243, buutte 208, buur 2o5, bnren 2i3, fiuur 
243, muur 2o5, 214, muren 214, puur 244, ecbuurbe 208, 
etuur adj. 2o5, uur 242, juur 2o5, 235, 245. 

2) I-umlaut van Wg. uo, NL oe : 

bebruutt 2o5, bruut bruue 214, Ohd. truobi, gruun 2o5, 
Ohd. gruoni, ruren 21 5, ruurbc 208, roeren, roerde. Os. 
hrórjan, Ohd. hruoren, Mhd. rüeren, ruut roet 245, Ohd. 
ruoz, jugcn voegen 239, t^uucbbc voegde 208, Os. fógjan, 
Ohd. fuogen, Nhd. fügen, jurcn voeren 239, vuurt 2o5, 
VUUrbe 208, voert voerde, Os. forjan, Ohd. fuoren, Nhd. 
führen, vuulbe voelde 208, Os. fóljan, Nhd fühlen, vruucb 
vroeg 2o5, cfr. Ohd fruoji (Franck, Etym, Wdb.), Nhd. 
früh, 3UUt zoet 2o5, Ohd. suozi, Nhd. süsz, wuulbe woelde 






- 95 - 

2o8, Ohd. wuollen, Nhd. wühlen, sunen zoenen 235, Os. 
(gi)sónian, Ohd. suonen, Nhd. sühnen. 

3) Rom. u : 

buut buit 242, Kil. buet, buyt. 

Sex.' uitspraak. Cfr. korte u. Kil. kent : suet, 
gruen, rueren, ruet, vueghen, vueren, wuelen, n. droef, 
bedroeven, voelen, vroegh. 

Nieu'W-Brab. Behalve in *t Leuv. waar U = i is, 
hebben de andere dial. hier lange fi, in *t Brus. .met 
slappe lippenronding en in 't Mech. met dezelfde neiging 
tot ontronding. VUUl^e, WUUl^C zijn nu overal kort; voeg 
daarbij in Leuv. vruucb : vrih. 



II* Diphthongen. 

§ 13. Sbx.* ae is : 

i) a) NI. aai, of ade na syncope van e : fitae kraai 243, 
Ctaet kraait 222, naet naait 222, waet waait 222, 245, 
3aet zaait 222, 246; gaeelaait gadeslaan 222, lae lade 222. 

b) NI. aai-|-6 of ade : maeen maaien 223, tnaeer maaier 
224, naeen naaien 223, waeen waaien 223, ^accn zaaien 223 ; 
aecren aders 223, laeen laden 224, vaeem vadem 244, 
vlüccn vladen 224. 

.- met de oorspronkelijke { - 

versmolten en beide zijn te gelijker tijd tot hetgeen 

m 

Sex. ac schrijft overgegaan. Die versmelting van 
ade en ai is algemeen in onze dialecten; zie daar- 
over verder. 

2) NI. lange of gerekte a vóór tt (dt), It, nt, (nd), ts : 
baet prodest 227, 242, baet natat 222, 227, bestaet collocat 
222, baelt daalt 243, gegaet 222 perjoratum Kil. gaten, baet 
odit 222, 224, laet sine^ mitte, onera 197, 222, 224, 244, 



^ 90 - 

nuiet metit 197, 222, taet diuina 222, vaet cape 222 Kil. 
vaten, Nnl. Mnd. Nnd. vaten ; baclt adfert 222, pcrbaelt 
repetit 222, macit molit 2h7, 222, maeltiit 222, tnaent 
mensis, interpella olmone, 197, 222, caet0pel kaatsspel 222. 

Aanm. In onze dialecten bestaat alleen de 2 p. 
plur. van den imperat.; zoo ook hier, en lact staat 

voor *Iact + 1, ract voor 'racD + 1. 

Aacltiit hoefde maeltiit geschreven te worden ; 
cfr. bladz. 88, Aanm. 

3) aeeren 223, 242 spicae, Onl. *ahur, Ohd. ahir. 

Aanm. Sex. schrijft aeeren dat eene drukfout 
kan zijn; inderdaad in de andere vormen op aee 
zooals maeen enz. behoort de tweede e tot den uit- 
gang. Of is aeeren spicae analogie van aeeren venae? 

Sex.' uitspraak Sex. verwart niet de begrippen diph- 
thong en digrammaton; in eene diphthong, zegt hij, moeten 
beide vocalen ieder haren klank behouden, in éene let- 
lergrecp versmolten : « Utramque cequè vocalem sonum 
suum retinere debere, in unam syllabam con/usum,,., 
quod & nominis quoque ratio indicat : dicitur enim diph- 
thongus quod duos sonos ac voces habeat » (bl. 222, 9 
en volg.) 

Hoe werd Sex.' ae uitgesproken ? De natuur der e is in 
i) a) en in 3) vast te stellen naar hetgeen Sex. over dien 
klank (bl. 200) heeft gezegd : aldus hebben wij hier met eene 
(wellicht zwakke) é te doen en de diphthong zal zich heb- 
ben voorgedaan als aé In i) ^; en in 2) is het waarschijn- 
lijk dat we te doen hebben met eene zwakke J : de i in 
lafen b. v. (§ 14) zal dan de duidelijk gearticuleerde J 
moeten voorstellen. 

Nieu-w-Brab. . In 't Brab. wordt het wkw. baet zelden 
gehoord; gegaet, Vaeem en raet zijn er onbekend; maet 
luidt overal mét van méten, baet van baten en bestaet 



— 97 — 

hebben het lot der lange of gerekte a ondergaan b. v. 
Mech. bad, bestad, enz. 

De overige ac's verschijnen in 't Mech. voor i) a) als 06 
met gesloten i lange o (den geronden wijden middel ach- 
terkl ) en zwakken -e-naslag : kröed kraait, enz.; voor 
i) b) als ö|]6 en soms öe; 2) als öe of, door verkorting, 
8 (de wijde middel tusschenklinker met slappe ronding), 
öe in böed baadt en gröed raadt, elders 8 ; voor 3) aren. 
*t Brus. heeft voor i) a) öe met hoogeren achterkl. en 
zwakken naslag, behalve in lact dat 18ts klinkt; voor \)b) 
cje; voor 2) 8 (zooals de Leuv. 8) met tot ts gemouil- 
leerde (d)t : b8t8, 18t8, gr8ts, 81ts, enz ; 't Lv. heeft 
voor i) ue (high back wide round en -e nasi.); voor 2) 8 
(tusschen low back en low mixed wide round) behalve in 
lot laat en kospel (i) kaatsspel; voor 3) uren. Het woord 
lac is in Mech. niet bekend. 

Het spreekt van zelf dat de wijziging door de vocaal 
van Sex. in 2) ondergaan, in verband staat met het ver- 
schijnsel der mouilleering reeds in 't Aalstersch en 't Leuv. 
beschreven (2). 

Sex.' taal zal dan het stadium bereikt hebben waarop 
de consonant de mouilleering ten voordeele der vocaal 
heeft verloren, zooals in 't hedendaagsch Mech. en Leuv. 
Trouwens de natuur van de wijziging door Sex. vocaal 
ondergaan zal men alleen duidelijk kunnen verklaren, 
wanneer de evolutie der mouilleering in onze dialecten 
met zorg zal bestudeerd zijn. 

§ 14. Sex. ai is NI. ee of ei uit ai : 
af ei' 223, bait expecta 222, 237, 242, baien beiden 
223, 224, dafit deelt 243, baf heide 223, 224, ftaf kei 

223, 224, lait duc, 224, 244, laien leiden 224, 227, mai 

(i) In den straatnaam : kospel- of k0pselstr8ken. 
(2) Leuv. Bijdr. II, 266 en volg. 

Dialect. 7 



H ' 






IV 



A 



^ 98 - 

mei camus 223, main meen (ik) 223, mafnen meenen 223, 
maiet meier 224, taf rei chorus 224, tafti rein 223, tafseti 
reizen 223, 0ptaicn spreiden 223, jail veil adj. 244, vUdcn 
vleien 223, 224, pat weide 245, 3af dicebat 243. 

Sez/ uitspraak, al is niet de Fr. maar de Lat. al(i). 

Nieu'w-Brab. Onbekende woorden zijn baft» bafen, 
maiet (2), raU tafn» iafl. ai is nagenoeg overal diphton- 
gisch gebleven. Mech. en Bruss spreken aö uit, met 
eene min of meer duidelijke ö. In Mech. valt de naslag 
soms weg en aö wordt == a (low back narrow). 

In Leuv. verschijnt oe met low of mid back wide round 
o -f- 6 naslag. 

§ 15. Sex. au is NI. auw, ouw, uw, enz. 

aut oud 224, 227, 242, baut bout 225, 242, blan blauw 
225, bau dauw 226, baut dauwt 226, gau 226, duwt 
243, 0rau grauw 226, baut hout 227, Kaut koud 243, 
lautet 244, nau nu 225, nouw 226, ecbau schouw 225, 
trau trouw subst. 225, vm 225, jau vouw 244, vrau 
225, vau wou wilde 245, 3aut zout 235. 

Sex.* uitspraak. Volgens Sex. is zijne au de Lat. 
en de Fr. au, 't Lat. aut beantwoordde aan de uitspraak 
vau aut = oud, 't Lat. haud aan die van baut = hout 
en huwt (bl. 224). Hoe sprak Sex. Lat. en Fr. au 
uit? Hij zegt het ons niet, maar wij hebben over de 
uitspraak van de Fr. au in de XVl^ eeuw zoodanige 
getuigenissen dat er geen twijfel is of de au van Sex. 



(1} Lamb. D. I, v*. schreef de Brab. ai als ei. Sp. «bl. 35) 
zegt : Welck geluid (ey) tusschen de ƒ e / ende / i / vallende 
ende gheen ghemeenscap hebbende met de / a nochtans als / ay / 
meest uytgeproken wordt. » Zie nog Sp. 61. Kil. kent de ai en 

zelfs de ao : kaeye n. keye ook kae voor kei. 

(2) Te Leuven overgebleven in een straatnaam : SXUOestrÜt 
's Meyersstraat. 



^ 

«i 



— 99 — 

luidde als au (met, als tweede bestanddeel der diphong 
niet eene ü, maar eene u, d i. de ronde boven achter- 
klinker); zoo klonk ook de eerste Lat uitspraak der au (i). 

Lambr. (CVIII, v^) schrijft au en zegt : « ao en es 
niet zear different van au » 

P. H. (bl. 86 en 79) kent denzelfden klank en zegt 
dat men hem zou moeten aou schrijven « gaout / or^ 
Saout / salé^ baout / du bots, maout / pour brasser, btaout / 
brasse:{, taout repente^ ». 

Sp. (bl. 35 en volg.) schrijft aau of au of ou en 
duidt met zorg de waarde van het tweede bestanddeel 
der diphthong aan, die Sexagius niet heeft vastgesteld (2), 
maar die men zonder bezwaar uit de hier vermelde feiten 
kan afleiden 

Sex. kent twee au*s : de woorden blau, bau, baut, 
0au, ötau spreekt men, volgens hém, met eene andere 
diphthong uit (exilius quiddam, bl. 226, 8) dan de overige. 
Mag men dat exilius quiddam door minder open, minder 
gutturaal (Cfr. § 1) vertalen? Bij Sp. (bl. 35) treffen wij 
integendeel blaau, graaUt raaUt |>aau naast bau, TuiUt dbau 



(1) A. Dakmesteter, Cours de Grammaire historique de la 
Langue frangaise. I, bl. 139 : Quelie était Cop het einde der XV© 
eeuw^ la prononciation du groupe au ? // est certain qu /"U X avait 
non point la valeur de /'tt frangais, mats celle de /'u latin ; au 
sonnait Aou et formait wie diphtongue descendante ... Le XV Ie siècle, 
verra disparaitre la diphtongue. » Ze bestond nochtans ten tijde van 
Palsgrave (i53o) die schreef : « au in the french tonge shal be 
sounded lyke as we sounds hym in thyse wordes in our tonge, » 
a dawe, a mawe, a hawe ». (door Thur. I, bl. 426 in nota aan- 
gehaald. L. Meigret (1542) zegt ook : (c nous oyons distinctement 
la diphtongue ao. » Thur. I, bl. 426. 

(2) Men kan er hem geen verwijt over maken. Hij stelde tot 
grondslag van zijn spellingstelsel het Lat. waarvan zijne lezers de 
alsdan gebezigde uitspraak kenden. Nu die uitspraak beantwoordde 
aan de Brab. uitspraak in het tweede element der diphthongen op u. 
£r viel dus geen verschil aan te duiden 



— lOO — 

aan. Het feit zou ten minste voor blau en Qtm ver- 
wonderen; cfr. VAN Helten, Mnl. Spraakk., bl. 106 
en volg. 

Nieu'W-Brab. Dusdanig verschil van uitspraak tusschen 
b. V. blauw en schouw, trof ik nergens aan. De woorden 
blau en gtm eindigen overal roet t. 

Meeh. De au wordt altijd a (de wijde beneden achter- 
klinker) vóór -e werd u < v : vraven vrouwen. 

Bruss. au vertoont zich als a, av in open, als ou 
(met o tusschen low en mid back wide round -|-- zwakken 
u-naslag) in gesloten lettergreep : ka koude, koud koud. 

Leuv. In open lettgr. zooals in Bruss., in gesloten 
als 5. 

§ 16. Sex. fi is NI. y : 

\)fi bij praep. 242, bftten bijten 227, bgit 227, blfi 
blij 227. bflc dijk 243, fi0 ijs 242, öbfl gij 227, ftgij 
kijf (ik) 243, Ifi lijd (ik) 244, Ifien lijden 227, mgi mij 

227, mgin mijn 227, jgij vijf 244, wgic wijk 237, wfin 
wijn 237, Wfit wijd 245, 3?i zij 245, 3f(n zijn 227, 
3@i3Cljen zijzelve 235. 

Sex.' uitspraak gi is eene diphthong samengesteld 
uit g d. i. è-f-i- Lambr. kent de Brab. ei (i). P. H, 
schrijft y, doch duidt de spelling ei als Brab. aan. 
« Deze (ei), zegt hij (bl. 72), gebruict den Brabander / 
daer den Flamync (die ie volge) die vocale y als : Vein 
wijn / zein zijn / mein mijn / reic rijc / deic dijc / leic lijc 
volgende d'oude Latinen... Den Fransois spreect ei in 
veel woorden wel /als : merueilie, veiiler ,.. » Nu de Fr. 



(O « ei, ey werd ghenomen in de navolghende ende dierghe- 
like silleben ende woorden / als zeik / op zijn Brabants / van zeikin / 
voor zeaken of pissen. » (D. i, vo). 



— lOI — 

ei werd in de XVI® eeuw als diphthong met é of è + i 
uitgesproken (i). 

De ei van Sex. is op weg naar ai en heeft het tus- 

1 

schen stadium öi bereikt (2). 

Nieuw-Brab. Het Brab. heeft overal de uit lange i 
gesproten diphthong met de oude diphthong ai < ei ver- 
eenzelvigd en de klanken voor de verschillende dialecten 
in § 14 aangeduid, gelden ook hier. 

§ 17. Sex. ^u is NI. ui : 

bfucft buik 227, bguten buiten 227, bfU3 242 bgu^e 227 
buis, btfUfien (ge)bruiken 227, bgum duim 227, 243, 
bfU0tet duister 227, bfuuel duivel 227, ful uil 242, fUt 
uit 227, tlfUtctt fluiten 227, bfU0 huis 227, figul kuil 243, 
ctfupen kruipen 227, I^ut luit 244, tfun tuin 227, vgul 
227 jful 244 vuil, V^UBt vuist 227, vetSf urnen verzui- 
men 227, vguten *wuiten Walterus 24S, 3gUCbt zuigt 245. 

Sex.* uitspraak. Tusschen au en fu bestaat alleen 
het onderscheid van a tot f; dus mag men gu phone- 
tisch als öu opvatten. Lambr. kent de Brab. eu (3). 
P. H. schrijft (bl. 73 en volg.) : « angezien dopreht 
oude gebruic van eu. den Brabander klaer en opentlic 
uitdruct / in alle woorden daer den Flamijnc en Hol- 
lander (die ie volge) gebruiken ui. ende die zom die 



(i) Cfr. Thur. I, bl. 338 en volg. Hoe komt het dat Sex., die nooit 
vergeet de Fr. klanken als voorbeeld aan te halen, hier van de 
ei niet gewaagt? Hoorde hij wellicht de Fr. ei als monophthong 
gelijk Meigret? 

(2) Wanneer P. H. (bl. 41) schrijft : « ... die A... komende uit 
die kele door een stille wint... niet gelijc den Hollander jae / den 
Flamijnc joa / den Brabander bai / mai j wai / blatende doun » 
bedoelt hij daarmee de Brab. uitspraak van bij, mij en wij} 

(3) ' o eu zalmen nemen / in de naaruolghende ende dierghelike 
silleben ende woorden / als Heu / meutmaker / steuten / weuten / 
gheuzen / fleuzen / op zijn Brabants... » (D 1, vo). 



— 102 — 

lainge vocale uu. den Hoogduits zeer gemeen / te weten : 
heus / huis., leus/ luis... keus/ kuis .. eut/uit... eul / 
uil... beul / buil .. beuc / buic... keul / kuil... geul / guil... 
veul/vuil... eu/u... welke Brabantse woorden die zom 
niet met eu. maer met die Triphthonge eui. schinen 
geschreven willen zijn, » De eu waarvan P. H. spreekt 
is « hart / op d'oude maniere beide die vocalen uitdruc- 
kende / als die Latinen noh spreken : heus, orpheus etc. » 
P. H., bl. 73. 

Nieu^r-Brab. : 

Mech. De diphthong is monophthong geworden en 
komt als ö' vóór d. i. tusschen low en mid back wide 
round : bö*k buik, boeten buiten, enz.; ^fUueI komt voor 
als dttvel; ^^U0tec en t»fU0t zijn verkort geworden en 
luiden dttster en vttst; ftfUU IfUt en tfun zijn onbekend. 

In de andere dialecten is de diphthong gebleven en 
ze schijnt daar overal uit een *ol te zijn ontstaan. In 
't Brus. hoort men de i nog duidelijk vóór gutturaal : 
buik; in *t Lv. is de i bijna gansch verdwenen, maar 
de volgende gutturaal is gepalataliseerd geworden : buik; 
elders dan vóór gutturaal is de i verloren gegaan : Brus. 
buéten, Lv. bueten; ^fUueI is Brus. dttvel, Lv. divel; 
de verkorting van bf U0tCC en VfViBt is algemeen-Brab. ; ook 
het woord W^uten in 'wilde wuiten d. i. onbesuisde knaap; 
cfr. ScHUERMANS, VI, Idiot , wuiten en wouter. 

§ 18. Sex. en is : 

1) I-umlaut van Wg u door o of van Lat. o : 
ÖCUr subst. en praepos. 223, 243, Kil. deur, Ondfr. duri 
en Ohd. duri, cul heul 242 cfr. Ofra. ceille, Hgd. öl 
en Lat. oleum (Franck, Etym, Wdb,)^ flcut gaat 228, 
Kil. gheute, Ohd. guzi (Vercouillie, Etym, Wdb.)^ 
bCU0Cb 228 Kil. heusch, Mhd. hövesch uit 'hovisc, fteul* 
Oer kolder 228, Kil. koller. Lat. collarium^ Rom. col- 



lier (i), lengen 244, Os. lugina, XcüVCn (2) 228 naast 
Loven; vgl. de Lat. en Fr. vormen Lovanium, Lovin enz , 
meuten 228, Ags. mylen, uit *mulinu (cfr. van Helten, 
Mnl. Spr.), meuldec molenaar 225, Kil. moUer, Lat. 
molinarium , reuft 245, Mnl. rueke>ruki-, van ruiken 
(Franck, Etym, Wdb.), 0cbeut 228, Mnl. schuete : Wg. 
skuti- van schieten (Franck, Ibid,), t^eulen 228, Ohd. 
fulin, peur 228, jeur 244 voor, praeposit. Kil. veur, 
Os. furi, 3eucen maculare 2\b, treuren 228. 

2) NI. o vóór p : peurscb 228 vorsch, Kil. vorsch, 
Ohd. frosk, weurm 237 worm, Kil. worm, Ohd. Os. wurm, 
cfr. VAN Helten, Mnl. Spr,, § 5i). 

3) NI. e vóór p in : weurpen 228. 

4) NI. ea in : neu3 228 neus. 

Sez/ uitsppaak. Sex. eu is eene diphthong, een 
dubbele klank waarvan hij de bestanddeelen onderscheidt 
(bl. 228, 21). Eu klinkt zooals de Fr. eu in peu, feu, 
deux en zooals de Lat. eu in heus, euge, Tydeus, 
waarvan het eerste bestanddeel als e luidt , d. i. eene 
zachtere, meer gesloten e {mollius quiddam sonat) dan f. 
Welke is de waarde van u (cfr. § 15)? u is hier, zooals 
in de NI. diphthongen, niet tt maar u. Bij au hebben wij 
dat punt vastgesteld. Nu, au en f u verschillen alleen door 
a en f (bl 227, 14 en 15), fu. en eu door ^ en e (bl. 
228, 21), Trouwens wanneer hij zijne bepaling der diph- 
thongen geeft (cfr. § 13) haalt hij juist eu aan (3). Er 



(i) Men vergelijke den umlaut in het Leuv. p^ner paander uit 
Rom. panier, Lat. panarium. 

(2) De vorm met eu komt in de oorkonden eerst voor in de 
XVIe eeuw ; cfr. Van Even, Louvain Monumental, bl. 3, nota 4. 

(3) cc Hanc in primis regulam teneas : Vtramque aequè vocalem 
sonum suum retinere debere, in vnam syUabam con/usum, quemad- 
modum in au & eu diphthongis retinere videmus. » Sex. bl. 222, 8. 



— 104 — 

valt dus niet te twijfelen of Sex. heeft met eu eene diph- 
thong willen schrijven (i), en wel de én. Daarenboven 
weten wij dat de Lat. diphthong eu dezelfde uitspraak had 
(ne -\- uter), en dat de Fr. eu in de XVI« eeuw voor 
Palsgravb (i53o) geen anderen klank had (2). 

Xieu^r-Brab. : 

In 't Mech. klinkt eu als mid front narrow round met 
zwakke lippenronding; in pausa en soms ook in andere 
gevallen hoort men daar een naslag high front round met 
zwakke lippen ronding ; dus : O of tttt. 

In 't Brus. is de naslag i-achtig, in 't Leuv. is euȎ. 
Zekere woorden als eul, geut, beu0cb, fieulbec, seucen 
zijn niet meer bekend. Andere als vcüïBCb en wcurm 
komen slechts kort voor (Mech. Brus. ö, Leuv. é). 
weurpen is minder gebezigd dan gujen in 't Mech. 
't Leuv. kent alleen ^wérepen en smoelen, 't Brus. zegt 
smaöten smijten. 



(i) £n hij heeft ze waarschijnlijk ook waargenomen, het bestaan 

eener diphthonggeworden ö behoorende niet tot de onmogelijkheden ! 

Te Lovenjoul, een dorp nabij Leuven, spreekt men de NI. Mnl. 

eu duidelijk uit als 01, met de o van NI. op en een zwakken i-naslag : 

1 
dOl deur, door, Loiven Leuven, VOl voor. Zie daarover op de 

volgende bladz. het Nieuw-Brab, 

{2) Thur. I, 442 : « Suivant Palsgrave dans les mots comme 

eureux, ireux, Dieu, lieu, eu se prononce comme les Italiens pro- 

noncent eu, ou comme les Anglais qui prononcent correctement Ie 

Latin y prononcent eu. Il est probable que la prononciation que 

Palsgrave a en vue doit étre figurée eou. » Ziehier wat Palsgrave 

zegt : « The soundyng of eu wiche is most general in the frenche 

tong, is such as... in these words « a dewe, a shrewe, a fewe » 

that is to saye, lyke as the Italians sounde eu^ or they with us 

that pronounce the latine tong aryght, as eureux^ ireux, lieu, 

Dieu. ï> 



— io5 — 

§ 19. Sex. 06 is : 

i) NI. scherplange o in : 

boem boom 229, 242, boen boon 229, bcoet brood 229, 
bcoeg droog 229, boet dood 229, 243, boet hoofd 229, 
boecb hoog 229, boert audi 204, fioep koop 243, loet 
lood 244, loea loos 229, moer moor 229, noet nood 229, 
oer oor 229, oe6t oost 242, roet rood 229, acboen schoon 
23o, 30e 204, 229, 235, 245 zoo. 

2) NI. zachtlange o in : poenen wonen 245. 

3) Uit ode na syncope van d : jloe vlood (ik) 244. 
Zie § 30. 

4) Sex. of in : jloeên vlooien 239; cfr. § 30. 

Sex.' uitspraak. Sex. geeft geene bijzondere inlich- 
ting over de uitspraak van oe, zooniet dat hij ze gelijk- 
stelt met die van de Lat. oe. Nu Lat. oe is Duitsche 
ö-|-é(i). Sex. oe zal dan wel bestaan hebben uit eene 
gesloten o-f-é. P. H. kent die schrijfwijze en ook den 
klank : « Wel, zegt hij (bl. 75), schrijft den Brabander : 
zoege / broet pain, kloet / schoet / doet / moet en meer 
ander dees gelijc » (2). 

Nieu^w-Brab. 't Mech. heeft de o tot u (high back 
wide round) en de é tot e-naslag gebracht. 

In Leuv. komt de NI. schefpl. o als ue voor (tusschen 
high back en high mixed wide round zonder lippenronding). 

In Brus. als tte. 

jloe (vlood) is onbekend. 

§ 20. Sex. oi is : 

I) NI. ooi : 

beroit berooid 23o, 242, bott dooit 243, flebolt gedooid 
23o, boi hooi 23o, ftoi kooi 23o, 243, moi mooi 23o, 
noft nooit 229, oft ooit 242. 



(i) LiNDSAY, op. dt, bl. l3. 

(2) Hij verkiest OO « om dat d'uitsprake volder en starker valt ». 

Dialect. 8 



„, Sd' ' " 

■» -'S i- 



?X: 






'■.■» ^'■' 



— io6 — 









M ■ 

-r... 

ir 






* m 

4 't 



2) NI. od(e) : 

lof en looden 244, noi noode 23o. 

3) Sex. oe-f-dd, nt : flCÖOit gedood 23o, genoit ge- 
nood 23o, toint ostende 245, voint habita 245. 

Aanm. Een zeer merkwaardig feit is de verschil- 
lende wijziging door mouilleerbare consonanten- 
groepen aan de voorgaande vocaal toegebracht : 
a wordt aé (§ 13) oe < oi. De palatalisatie der 
vocaal valt in ieder geval in de oogen. 

4) NI. 00 in vloi 23o, jloi 244 vloo, met de i > j 
van 't meerv. 

Sex * uitspraak. Sex. heeft geen verschil gevonden 
tusschen de uitspraak der woorden van i) en de andere, 
hetgeen bewijst dat het eerste element der diphthong 
in 1) in zijnen tijd reeds kort was. P. H. (bl. 78) schrijft 
zooals Sex. : « beroit / doit / goit / hoit / koi / loi / moi / 
oit / noit / poit / toit / vloit / zoi. » Zoo ook Sp., met oy : 
a moy, poy, hoy, roy, ghoy, doy, oyt, beroyt. » 

Nieuw-Brab. : 

Onbekende woorden zijn beroft, mof, Uien (Mech. lueten 
Brus. Itteten, Leuv. lueten), gcDoit, genoit» 

De andere zijn behalve in 3) uitgesproken zooals de 
scherplange o. Wat 3) betreft, *t Mech. spreekt tOint en 
POint diphthongisch uit (zooals in § 19 is aangeduid ge- 
worden), 't Brus. en 't Leuv. monophthongisch : Brus. 
Leuv. vs^nnd, tund. 

§ 21. Sex. ou is NI. oe in : 

bebouuen behoeven 23o, blout bloed 23o, bour boer 242, 
boun doen 23o, bout doe 243, broucb droeg 23o, öout 
goed 23o, bour hoer 224, bout hoed 224, 23o, bouue 



— 107 — 

hoeve 23o, KOQC koek 243, Iouri0 loeris 244, mout moed 
23o, ottuer oever 242, BCboun schoen 23o, anouK snoek 
245, plout 23o, jlout 244 vloed, vout voet 23o, t^ouKec 
woeker 245. 

Sex.' uitspraak. Over de ou zegt ons Sex. niet meer 
dan . dat de Franschen die diphthong goed toepassen in 
de woorden bourdes, bout, bouier, clou, goutte, kour, 
sous, tour, toute (bl. 23o). Het is eene diphthong zoo- 
wel als oe en oi (bl. 229, i en volg.). Hoe werd de 
Fr. OU in de XVI^ eeuw uitgesproken ? Ik tref in Thurot 
slechts één tekst aan waaruit men misschien zou kunnen 
afleiden dat, gedurende de XVI^ eeuw, in zekere streken 
van Frankrijk, ou diphthongisch uitgesproken werd (i). 

Bij onze spellinghervormers der XVI« eeuw vinden wij 
niet meer inlichtingen over deze zaak dan bij Thurot (2) 
en daar alle andere bronnen van onderzoek ons teenemaal 
ontbreken, zijn wij verplicht op Sexagiüs* woorden af te 



(i) Thur. (I, 240) haalt in nota BizE (1584) aan die zegt : 
« O... resonat.,. non... ita obscure ut ou diphthongus qua in re 
a Bituricensibus et Lugdunensibus aliisque non poftcis populis pee- 
catus qui pro nostre... pronuntiant noustre. At Ulis contrarii Delphi- 
nates at ProvincialeSi quos vocant, sublata u vocali ex diphthongo 
ou, scribunt at legunt Cop .. » Uit het gebruik van het woord 
diphthongus bij Béze weet ik niet of men besluiten mag, dat OU 
iets meer was dan een digrammaton, maar het woord vocali is 
misschien van grootere beteekenis : Zou de schrijver inderdaad niet 
littera hebben gebezigd, indien hij alleen over de spelling had 
willen spreken? 

(3) Lambr. gebruikt ook ou naast 06 om de NI. 06 uit te 
drukken. Welke is volgens hem de klank van die OU? : « iou 
Ghcbriikcn de Hollanders / ende mear ander / » schrijft hij (D III, r») 
« als zy zegghcn / Ie hebt iou ghegéuen / voor ie hebt ü gheghéuen : 
zy ior.ghsn / van iaghen. » Is het niet waarschijnlijk dat iou uit- 
gesproken JÓU werd, zooals nu nog? Zoo ja, dan is de OU van 



-=- ro8 — 

gaan. Zijne getuigenis is ons tot nu toe betrouwbaar 
voorgekomen en wij zullen voorloopig aannemen dat 
Sex. OU een tweeklank was. 

Nieu^w-Brab. In 't Mech. is ou = ü (tusschen mid 
en high back wide round met slappe lippenronding). 

In 't Brus. en *t Leuv. ü d. i. de lange wijde boven- 
klinker zonder lippenronding. 

Het woord Iotttl0 is me niet bekend. De woorden op 
OUft worden in *t Brab. overal met korte vocaal uitge- 
sproken. 

§ 22. Sex. oui is : 

i) NI. oei in : boufen boeien 233, bOttfe hoede 242, 
ftOUien koeien 233, moulcn (ver)moeien 233, mouffien 
moeiken 233. 

2) NI. oed-{-e in : bouien hoeden 233, routen roeden 
subst. 245, epouien spoeden 245. 

3) NI. oet+Jö in : ÖOUie doet gij? va» een *DouÖ je, 

4) Fr. oui in : bOuiUcn steenkolen 233. 



ioughen (joegen) ook diphthongisch op te vatten en met haar al de 
0U*S (06)? P. H. bezigt de OU insgelijks voor 06 en geeft als 
Fr. voorbeelden : xTou, bout, mout, goutte, voute. Doch, hoe dan 
OU in ^OUt (NI. goud) enz. schrijven, vraagt hij zichzelf af. En 
't antwoord luidt : «dat wij,... daer O hartste gehoort wort beho- 
ren te stellen die lange vocale OO, als : flOOUt / Or, gOVitjbon,,, 
(bl. 75). » Mogen wij uit die woorden verstaan dat de O in 30Ut 
niet zoo hard als in 500Ut doch ook gehoord werd? Bij Sp. is 
het vraagstuk eenvoudiger gemaakt door de woorden : Der koeyen 
eyghengheluid zyn wy ghewoon uyt te beelden met ƒ 06 / in 30Ct9 
0bOC^.*. (bl. 36) en hij keurt de spelling OU voor 06 af, daar 
die voor NI. 06 moet dienen. 



— I09 — 

Sez.' uitspraak, oni is eenvoudig ou^-i door Sex. 
eene triphthong genoemd (i). P. H. kent insgelijks oui (2). 

Nieu^w-Brab. De Brab. uitspraak komt hier met de 
NI. overeen en Brab. oui = NI. oei; bouten luidt ujes; 
^OUfe is nergens bekend, daar de eind-d der werkw. vóór 
den 2<*« p. Je < e niet gesyncopeerd is geworden : NI. 
doet ge luidt in 't Brab., met de gekende verschillen in 
de uitspraak van ü, als düd e. 

§ 23. Sex. ie is : 

i) NI. scherplange e, Wg. ai in : 

allfcn alleen 23 1, bfen been 23 r, Mei deel 243, gien 
geen 23i, flicöt geest 232, biet heer 23 1, hieX jube 232, 
feit een 23 1 , iet eed 23 1, ftfet anfractus 243, clfet vestias 232, 
Ifenen leenen 23 1, liet leed subst. 244, mier meer 23 1, 
0mieften smeeken 23 1, 0tien steen 23 1, tien teen 23 1, 
tier teeder 23 1. tuie twee 23 1, jie veete, Kil. veete, veede. 
veyde, vied, Mnl. vêde, vêde, pliescb 23 1 jlie0Cb 244 vleesch, 
Vtie3 vrees 232, wie wee 237, wiec week 237, wienen wee- 
nen 23 r, wiet scit 232, viej wees 245, jiet zeer adv. 23 1. 

2) Lat. e in : biest beest 232, 242, pietet Pieter 23 1. 

3) Umlaut van a in : giet gaat (hij) 232. 



(i) Sex. ibl. 233, '2S en volg.) zegt dat men eenige der diph- 
thongen die hij hooger genoemd heeft als triphthongen zou moeten 
schrijven m insertd tertid vocali ». Hij heeft ze ongelukkigerwijze niet 
aangeduid, maar er zal hier wel sprake zijn van diphthongen met over- 
gangsklanken, zooals wij er ons b. v. in ai en au kunnen voorstellen. 

(2) (c Dees konen wij geensins loochenen in duizentih woorden / 
nohtans den meesten dele der Nederlanden onbekent / en zeer 
ongesohictelic daer voor bezigende OU in oe als blijct in : foui / 
roui / koui / moui / brouiën / grouién / houicn / kouiën / bouién / mouiën / 
rouiën / schouiën / snouiën / touiën / vlouiën / wouiën / zouiën. In zom- 
mige woorden gebruict hier den Hollander oei. als voor / mouië / 
moeië. Oui. is den Fransois mede bekent / als : mouüler nat maken / 
touiller tsamen rouiren / fouiller, brouiller^ me^t veel meer ander. » 
P. H. bl. 80. 



— IIO — 

Sex.' uitspraak. Tusschen ie en if bestaat volgens 
Sex. alleen het onderscheid van e en g; wij hebben, 
in al de gevallen waar de schrijver die twee vocalen tegen- 
over elkander stelt, de e als gesloten ë zien voorkomen 
en mogen dus Sex. ie als ië schrijven. Trouwens hij 
haalt, om zijne spelling te verduidelijken, de Fr. woorden 
m/e«, tierif sien, bien^ hier, Pierre aan en vergelijkt die 
met de Brab. tien, bien, hier, enz. Nu de Fr. ie werd 
in de XVI^ eeuw meest ië uitgesproken, zooals de Fr. 
orthographisten uit dien tijd het ons Jceren (i). De vraag 
blijft dus alleen of Sex. ie een e dalende of klimmende 
diphthong was? Het feit dat in 't Fr. der XVI« eeuw 
de verwisselingen van ie met e zeer talrijk en die met i 
zeer zeldzaam waren, dwingt ons aan te nemen dat Fr. ie 
meestal reeds ië klonk. Moeten wij Sex. diphthong ook 
zoo opvatten (2)? De uitspraak van i^ schijnt het aan te 
duiden; cfr. § 24. 



(i) Cfr. Thur. I, 471 en volg. : « M. G. Paris a établi que la 
diphthong ue ié avait l'e ferme au mqyen-dgè. Et encore au XV [^ siècle 
cette diphthongue avait en général ie ferme. » Voor de woorden op 
-iel is er weifeling. Voor die op -ier : « L'r finale se prononfait 
au XV I^ siècle dans tous les mots en ier. L'e était toujours ferme, du 
moins dans la première moitié du siècle... » hier is de spelling van 
PÉLETiER in 't jaar 1549. Voor -ierre zegt Thur. : « cette termi- 
naison est écrite avec un e ouvert par Meigret et Péletier... n. Heeft 
Sex. zich vergist met Pierre als Pierre uit te spreken? Zijne ver- 
gissing kan in dat geval toe te schrijven zijn aan de uitspraak ié 
der finalen op -iére (Thur. I, 476). Wat de woorden mien, tien, enz. 
betreft, men vergete niet dat de nasaliseering op 't eind der XVI» 
eeuw nog niet in alle gevallen als een regel tot stand gekomen was. 
Palsgravb (i53o) kent nog niet de genasaliseerde -ien (Thur. II, 
421 en volg.\ 

(2) P. H. die ook ie bezigt geeft daarover geene inlichting : 
« bien been / stien steen / gien geen / allien alleen / gemien gemeen / 
ien een / vande welke ie altemet gebruicke ie. altemet 66. Den 
Fransois gebruict i6. wel : mien, sien, tien, bien, premier, siege, 
viel, ancien, met meer duizenden. » (F. H. 74.) 



III 



Naast ie kent Sex. hetgeen hij noemt de lange Ie 
d. i, lê (die hij ook met iee wil schrijven); hij twijfelt 
of ze eene diphthong dan wel twee lettergrepen uitmaakt 
waarvan de eerste zou verkort zijn (bl. 232, ^ en volg.). 
Ze verschijnt in de woorden : üescbfét bescheid 232, 
QCXiét gereed 232, QCVXitdt gevreesd 232, bitt jubeo, ca- 
lidus 232, cliét kleed 232. 

Nlen^w-Brab. De woorden biet jute, jie veete, en de 
vormen fliet gaat en wiet weet (i), zijn in onze Mrie 
Brab. dial. oqbekend. De andere woorden luiden er met 
1 -|- niin of meer zwakken e-naslag. De diphthong ié wordt 
er niet gehoord : bcdcbfét» QCXiét enz. worden met ie uit- 
gesproken. 

§ 24. Sex. i^ is : 

i) Wg. e, Wg. of Lat. a, Wg. i vóór r-|- dentaal in : 
bui^XB dwars 233, 243, cfr. Ohd. dwër, biftt haard 23 r, 
Ohd. hërd, igrl) aarde (2) 242, Ohd. ërda, ligr3 244 If^t^cn 
laars laarzen 232, Ohd. lëderhosa, stfcrt staart 233, Ohd. 
stërz, wfftMcb waardig 233, Ohd, werd, 3Uiftt zwaard 245, 
Ohd. swërt; Wgtö kaars 242, Ohd. cherza, charza, ASfftt 
Maart 233, Lat. Martius^ pigtt paard, Mud. pferit», 
Jigrbicb vaardig 244, Ohd. fartig; wigct 233, pigrt 245 
waard, Ohd. wirt. 

2) Wg. ö of Lat. e in : 

gigrne gaarne 232, Ohd. Os. gërno, Mfrne kern 232, 
243, Ohd. kërno, migcle merel 233, Lat. meruia. 



(i) In de dorpen rond Leuv., b. v. te Opvelp, zegt men nog 
ik wiet, ö wit hij weet. 

(2) Igrb staat zonder twijfel voor l^töC* Inderdaad igtb ware 
dialect, jèd geworden, zooals pjèd, en de wegval van d in 't Brab. 
jèr is alleen verklaarbaar door de eind-e; cfr. Leuv. Bijdr,, I, 
Dial. V. Leuv. bl. 72, 4). 



— 112 — 

Sex.' uitspraak. 1$ is 1-f $, eene dalende of klim- 
mende diphthong? Het wegvallen van de 1 in vele Nieuw- 
Brab. woorden laat ons toe te veronderstellen dat f^ 
klimmend was. 

Nleu^w-Brab. De i^ komt voor in den vorm van 
jè (i) of è met de verschillende schakeeringen die de è 
in ieder dialect vertoont. De woorden bf^rtt Wiftbicbt 
jfftMcb zijn onbekend! 

Mech. : jèr aarde, stjèt staart, p]dd paard; dwès dwars, 
lézen laarzen, zwèd zwaard, kès kaars, Mèt Maart, ^wdd 
waard; geren gaarne, kèn kern, merel merel. 

In 't Bruss. en *t Leuv. zooals in 't Mech., met het 
verschil van è, en met sèt in pi, v. stjèt. (Cfr. Leuv. 
Bijdr. II, Het dial. van Leuv., bl. 29 ) 

§ 25. I® e heeft bij Sex. den klank é in de geklem- 
toonde lettergrepen, en ook, zooals het schijnt, in de 
natonige lettgr. vóór r. Elders zal de e reeds min of 
meer dof geklonken hebben. Ze werd behouden op het 
einde der volgende woorden : l>$U3e buis 227, gcBpc 200, 
coocDe 208, mi^tle merel 233, p§t6e 199, ep^lte 207, 
t^rscbe tesch, zak 199, toetöc 208, wfkc 198, w^rte 

wrat 237, xocepc 200, 237, jaïlC 234. Ze ging bijna 
overal in onze dialecten verloren. 

Aanm. Het woord tOCtee zal wel staan voor 
tOUtee Fr. touche, tHocbte 208 is zeer waarschijn- 
lijk NI. tocht, en behoort dan ook hierbij, alhoewel 
de -e niet oorspronkelijk is. 

2® e vervangt nog J vóór doffe e in de woorden op ae 
(cfr. § 13) en in jlocén van jloi vloo (cfr. §§ 19 en 20). 

§ 26. Verkorting voor consonantenverbinding treffen 
wij aan in juct zoekt 2o5 en blcbt biecht 242, zooals 
in onze dialecten. 



(i) J is eene zwakke j. 



— ii3 — 



B. 
Consonantisme en Morphologie. 

* 

I. In het consonantisme zijn er voor de geschiedenis 
der Brab. taal in 't algemeen eenige gewichtige punten 
op te merken : 

§ 27. Syncope van d tusschen lange vocaal of diph- 
thong en e met of zonder inlassching van e of i : l>aeen 
baden 223, 224, bafen beiden 224, eec edik 242, 0ae6laan 
224, bOUfe hoede 242, boufen hoeden 233, lofen looden 
244, lafen leiden 224, 227, toe lade 222, toccit laden 223, 
224, 227« l^icn lijden 227, lier ladder 23 1, noi noode 23o, 
peuter poeder 244, roufen roeden 245, eprafen spreiden 224, 
tier teeder 23 r, v\c Kil. veede 23 r, jloufen vloeien 244, 
jloe (ik) *vlode 244, vaf weide 245, 3ai zeide 245. 

Apocope van d in : 0pfl BP^IIen speld spelden 199. 

Sandhiwijziging van dd in t : nootruft nooddruft 2o5. 

§ 28. In den auslaut is de overgang van d tot t 
algemeen. Zoo is het niet gelegen met v(j) en f, z en s. 

I® Behielden v(j) : beej (ik) beef 239, 242, gaaj 
gave 239, graaj graaf 23o, baaj have 239, bffj heef- 
deeg 239, ftfij (ik) kijf 243, I^f4 (ik) leef 244, lOOj 
(ik) loof 244 tegenover lof, tlff j neef 239, raaj raaf 239, 
0Creej schreef, tegenover 0Creet (ik) schreef 239, Jglj vijf 
244, 3^Ij idem 245. 

7P Behielden z : bgUS buis 242, bees ista 243, fieU3 
keus 243, lee3 (ik) lees 2i5, 244, Iffrs laars 244, neu5 
neus 228, Pf53 piècef 214, reej reus 201, vrlej vrees 232, 
vee3 (ik) wees 245, viC3 wees 245, 3C3 zes, naast 3e0 235. 

3® Auslaut-g wordt bij Sex. ch behalve in : broefl 
droog 229, (ik) lUg 21 5, jUi0 vlieg 244, jraad (ik) vraag, 
(ik) weeg 21 5, wüfl wieg 2o3, wUfl (ik) wieg 21 5. 



- 114 — 

Aanm. 1. Sex. zegt uitdrukkelijk van de meeste 
hier vermelde woorden op j, dat ze aldus moeten 
geschreven worden (bl. 238-239). Voor z drukt hij 
zich niet zoo duidelijk uit, maar hij weet zeer wel 
8 en z te onderscheiden : « Z enim nihil aliud re 
vera est quam crassum s, vt b crassum p, d cras- 
sum t, & V consonans crassum f » (bl. 235, 18). 
Daar wij overigens de voorbeelden van auslaut-z 
voor een groot deel in de woordenlijst aantreffen, 
— waar de schrijver zijn stelsel heeft toegepast, 
en vooral zal getracht hebben de drukfouten te ver- 
mijden — ; en daar hij zich over zez uitdrukkelijk 
uitlaat (bl. 235, 8), zoo zijn wij gewettigd auslaut-z 
als Sex.* spelling aan te nemen. Voor g verklaart 
Sex. zich niet en de voorbeelden ervan zijn te zeld- 
zaam opdat wij zonder onderzoek zouden kunnen 
besluiten. Laat ons dus de gevallen van stemheb- 
benden auslaut-spirant in samenhang behandelen. 

De aangehaalde voorbeelden beantwoorden alle, 
behalve Jfij, 363 en VCC3 (i). aan een Mnl. vorm 
op -e; ze hebbon alle, behalve 3flj, Uftse en 3e3, 
vóór den eind-spirant eene lange vocaal of diphthong. 
Integendeel de woorden met lange vocaal of diphthong 
die wij bij Sex. aantreffen en die op -f (2), -s, -ch 
uitgaan, komen alle, behalve li^fB 214 Mnl. kaze 
en peC0 214 Mnl. pëze, overeen met een Mnl. vorm 
zonder -e : aa0 242 Mnl. aes, Duaae 204 Mnl. 



(i) J^fj komt in zekere hedend. dial. met e voor : vijve ;cfr. De 
Bo, Wvl. Jdiot,)\ voor 3C3 neemt Sex. een tweeden vorm aan : 

3e0; VCC^ naast Jicct jurgabatur 243 en öCtccf scribebat 239 

zal dan wel moeten als een drukfout aangezien worden. 

(2) Vóór de bladz. 239 past Sex. zijne hervorming J=V nog niet 
toe, en de woorden : btlit 202, Mnl. brief, Mit 202, Mnl. dief 
en ^ruut 214, Mnl. droeve, qcM ik geef 2i5, (dat wellicht een 
drukfout is voor QCeX) kunnen hier dus niet in aanmerking komen. • 



— ii5 — 

dwoes, ^f0 242 Mnl. ijs, fieet jurgabatur 243, 
loe0 229 Mnl. loos, 0cceet scribebat 239; ^l:oucb 
23o (hij) droeg, boecb 229 Mnl. hooch (ook hoghe), 
vruttcb 2o5 Mnl. vroech, vroegh, 3eecb 245 zedig, 
300Cb sugebat 245. De gevallen met -g zijn dus in 
overeenkomst met die op -j en -z en we zullen 
dan ook wel de -g als eene bewuste spelling mogen 
aanzien (i). Waren Sex.* eind-j, -z en -g volkomen 
stemh. spiranten? Zoomin wellicht als de NI. an- 
laut-v, -z en -g. In elk geval, dit is zeker, dat 
het verschil door Sex. tusschen -f, -s, -ch en -j, 
-z, -g aangeduid in de minder of meerdere sonoriteit 
van deze laatste ligt. Het voor Sex.' tijd onlangs te 
loor gaan van -e, — door de talrijke woorden op -e 
(§ 25) en den dubbelvorm bf U3 en bf U3e 227 genoeg- 
zaam bewezen — verklaar t ons de oorzaak van de nog 
blijvende stem der eind-spiranten. Aldus werd ook in 
't Leuv. b. V. de articulatie van eind-n en -r in zekere 
woorden, zelfs na 't verlies van volgende e, behouden : 
lier (ik) leer, naast kie keer {Leuv, Bijdr., II, bl. 65); 
én vr. lidw. voor éne NI. eene, naast e onz. lidw. voor 
en NI. een, len vr. telw. voor lene NI. éene, naast 
ie onz. telw. voor ien NI. éen, enz. {Leuv. Bijdr,^ 
U, bl. 85 F). Deze twee laatste voorbeelden zijn in 
't bijzonder te vergelijken met beC3 ista voor *bC3C» 



(i) Overigens Sp. (bl. 44) spreekt ook over zulke g(gh) : « Want 
het gheluyd van gh / na myn ghevoelen / zo wel voor als achter 
klinkers komende / in gheklanck met ch verscheelt / zo wel in ick 
lagh dat van leg ende ick lach daar van lachen komt : als in 
gharen ende Charon, ghy ende der Griecken chi. » Sp.'s g heeft 
zelfs nog dikwijls het karakter eener explosief (bl. Sz) : ^f de I g j 
naackt ghestelt heeft bij ons hetzelfde gheluyd ende de kracht als ^ue 
der Fransoyzen.:..alzo hoordyze klinken... in dag, vlag... seg... » 
Sp. kent dus g, gh en ch de gutturale stemh. explosief en den 
gutturalen stemh. en steml. spirant. 



— 1x6 — 

Aanm. 2. Sbx. vergist zich in zijne phonetische 
spelling wanneer hij schrijft b. v. : ^aacb^cn in pi. 

V. baarbent gtaafben 208 in pi. v. graajben, enz. 

§ 20. Syncope van f tre£fen wij aan in boct hoofd 
229, van g in 5^ft zegt 199 en I^ft legt 199; metathesis 
der r in g^t0 gras 199, v^^xtc wrat 287; epenthesis der 
r in t^tdcbe tesch (zak) 199 (i). 

II. Sex.* morphologie komt regelmatig met de NI. over- 
een. In het vormen van het praeteritum en den 2 p, s. 
imperatief zijn er zekere feiten waarin de overeenkomst 
ontbreekt en die hieronder vermeld worden. 

§ 30. bcocbte bracht 208, COCbte kocht 208 hebben 
de oorspronkelijke e behouden; zoo ook C06te (indien wij 
hier met het wkw. kunnen, niet met het subst. te doen 
hebben); bik bakte 242, cfr. van Helten, MnL Spr,, 
§§ 175, e) en 181; trach trok 209 (zie § 1). IDocbte 208 
is ofwel adj., cfr. Ohd, fühti, ofwel wkw., en dan is de 
e een gevolg van de analogie, b. v. met de zwakke wkw.; 
cfr. VAN Helten, Mnl. Spr., §§ 190 en 191. IDIoc vlood 
244 Mnl. vloe, komt van : vlien, cfr: van Helten, MnL 
Spr., § 169. Geen van die vormen wordt nog in onze drie 
dialecten gebezigd. 



(i) Laat ons een oogenblik aannemen dat de r vóór g, z (d, t) 
reeds in Sex.' tijd weggevallen was, dan wordt de epenthesis der r hier 
licht te verklaren. Indien de schrijver de aanzienlijke consonantische 
afwijkingen tusschen zijn dialect en de geschreven taal duidelijkheids- 
halve heeft willen onopgemerkt laten — hetgeen met zijn doel niet 
strijdig was — , dan kon hij naast de geleerde vormen ö^tdCbCtt» 
QfXB, P^tSe (voor 'DgeCbCtt» *flf 6, *Pf0) ook een t^ïSCbC (voor 
'tf6CbC) denken, des te beter daar dit woord in de schrijftaal zeer 
zelden of niet voorkwam. Die veronderstelling zou dan ook den vorm 
lfeC3C verklaren welke eene uitzondering uitmaakt op den regel in 
§ 28, Aanm. aangeduid. 



- 117 - 

§ 31. De 2^^ p. s. imper. gaat bij Sex. uit op -t : 
boet 242, ^tuct 2o5, gaat 126, boert hoort 204, dtclt 200, 
trcct 200. toint 245, vuurt 2o5, voint 245, weet 200, 
3UCt 2o5, jcflt 245, enz. Zoo heeft ook in *t Nieuw-Brab. 
de 2^« p. plur. .den s. overal vervangen. 



* 
* * 



Sex.' consonantisme en morphologie zijn algemeen Brab.; 
zijn vocalisme integendeel bewijst dat onze gissing niet 
ongegrond was en dat wij in Sex.* Orthographia met 
het Mech. van het eind der XVI« eeuw te doen hebben. 
Inderdaad van de drie met Sex.' taal vergeleken tong- 
vallen is het ontegensprekelijk die van Mechelen welke 
daarmee de talrijkste en meest treffende overeenkomsten 
vertoont. De afstand tusschen beide is — ja — merkelijk, 
en geen wonder : 3 1/4 eeuwen scheiden ons van SexagiusI 
Edoch, behalve voor ac — Mech. 6 (i), is de verklaring 
van.de voornaamste wijzigingen door Sex.' diphthongen 
ondergaan zeer eenvoudig. 

Het spreekt ten andere vanzelf dat onze schrijver, al 
kende hij nog zoo wel den Mech. tongval, toch zekere 
verwarringen niet heeft kunnen vermijden, zooniet in het 
beschrijven van den klankvoorraad zijner taal, dan ten 
minste in afzonderlijke gevallen. Zoo komt de toestand 
zijner korte e en f meer overeen met het Leuv. dan 



(i) ö is trouwens algem. Brab. en de moeilijkheid ware dezelfde 
voor ieder ander dialect. Zoo is ook de overgang van Sex.' ai, 
gi, au tot de hedendaagsche Brab. klanken, voor al onze dialecten 
bijna op dezelfde wijze uit te leggen; cfr. Leuv. Bijdr., I, bl. 12, 
35 en II, bl. 12. In CU < ö, 6 en gu < Ö' nl. is het tweede 
element der vroegere tweeklanken verdwenen, maar heeft zijne 
ronding aan het eerste overgelaten ; de articulatie der geronde g 
is dan naar achteren geweken. 



— ii8 — 

het Mech. en het is niet onmogelijk dat hij voor eenige 
vormen den invloed van het Leuv. heeft ondergaan. Al 
wie de hand aan het beschrijven van een dialect heeft 
geslagen zal het trouwens zeer natuurlijk voorkomen, dat 
Sex. zekere niet veel gebruikte woorden die met f uitge- 
sproken werden, met e heeft kunnen spellen of omgekeerd. 
Zoo heb ik (Leuv. Bijdr., II, bl. i33) Leuv. bevöl in 
pi. V. bevel geschreven en spreek soms nog bevöl uit 
onder den invloed van het Nederlandsch of van andere 
Leuv. vormen op -èl. 

Andere woorden zijn bij Sex. in strijd met de klank- 
wetten van zijn dialect : zoo schrijft hij b. v. we^uwe 
waar de syncope van d in zijn dialect de regel was en 
volgt voor dat woord de spelling der boekentaal (i); zoo 
ook wellicht voor de vormen op ^r -f- d, t, 8, z; cfr. 
bl. II 6, in nota; bovendien treffen wij nog in de woor- 
denlijst het woord Öouic Jacis? aan, dat in *t Nieuw- 
Brab. overal düd of düd e luidt (e>i>Ji; cfr. Leuv. 
Bijdr.^ I, bl. i32 en II, bl. 146) en dat men wellicht 
aan Hollandschen invloed mag toeschrijven (a). 

Wat er ook van zij, die alleenstaande feiten hebben 
niet de minste kracht tegen ons betoog, en de taal der 
Orthographia is wel, volgens alle waarschijnlijkheid, de 
Mech. tongval van 't einde der XVI« eeuw, beschreven 
door iemand die in zekere bijzondere gevallen, onder den 
invloed van andere dialecten en van de boekentaal, de 
werkelijkheid niet gansch getrouw heeft weergegeven. 



(i) Of hebben wij hier met een van die woorden te doen waar- 
van er een deftige en een platte vorm in onze dialecten bestaat : 

b. V. Leuv. vüder en vÜT vader, müder en miger moeder? 

(2) Zijn omgang met Jakob Suys zal aan zulken invloed niet 
vreemd geweest zijn. 



i 



AANHANGSEL. 



Sex. (bl. 236, 6 en volg.) noteert de uitspraak zi voor 
de Fr. z (J, ge) in Ziason Jason, 2^iacop Jacob, 2^ian 
Jean^ Zi^nne Gêne afkorting van Eugène, waarin zi luidt 
zooals in 3ie zee, 3iet zeer, en Fr. desia. Zulke uitspraak 
van Fr. z bestaat nog altijd bij ongeleerde menschen 
(zooals trouwens ook in Sex.' XÏ]A. : vulgus,,, pronuntiat) 
in Mechelen en Leuven. Even zoo luidt daar Fr. 8 als Ed, 
en integendeel Fr. gq (in nation b. v.) als 8, Fr. ag (in 
occasion b. v.) als zl 



2. 



Sex.* uitspraak van zekere Fr. klanken en woorden 
komt niet altijd overeen met die welke de XVI* eeuw- 
sche Fr. spellingher vormers aanduiden. De Heuiter en 
Spieghel zijn" in hetzelfde geval. Geen der drie is Th u rot 
bekend en het zal dan misschien voor zekere romanisten 
niet van belang ontbloot zijn, hieronder de voornaamste 
inlichtingen vereenigd te vinden, welke de vermelde schrij- 
vers over de Fr. uitspraak van hunnen tijd hebben ge- 
geven. 

De lange a spreekt Sex. uit in mal Lat. male 194 
(cfr. Thur. I, 20; II, 182); ook in den 3 p. s. praet. 
il ajrma^ garda, mussa Lat. abscondebat, frappa 221. 



e is bij hem als lang aangeduid in gratter en resuer 
Lat. delirare igS; ook in fay aimé, monstré 221 (t). 

i is lang in het praet. fouy, fieschy 221, cfr. Thur. 
II. 596; in captif 20:!, cfr. Thur. II, 641; in vU 20a; 
jn fourbir, saisir, servir. votnir 202, cuir 202, cfr. Thur. 
II, 263 en 536; in cuit, habtt. Ikt 202, cfr. Thur. II, 
g2, 639; in /i'f Lat. lilium en v/f d vij 194.- 

O is lang in des of Lat. ossa igS, (Thur. Il, 32, 63o, 
725) en c/oj Lal. clausus 303, (Thur. IÏ, 63o). 

a is lang in mettre iii^ Lat. dtponere (Thur. II, 32, 
97), but Lat. scopum 2o5. (Thur. II, 88, 641); dur, 
Jutur, pur 2o5, (Thuk II, 164), 

De Fr. aa is bij P. H. als diphthong aangeteekend : 
* T'latijn en Fransois dees diphthonge matelïc bekent, 
sptekense beide wel en met beval, diemen mah volgen, 
als : aura... : au, auquel, aultre, cause, ende hier na 
wel den Ncderlanclei in : nau, gau, kau, en zom ander ■ 
(bl. 71). 

Voor de uitspraak lan den Fr. tweeklank ie bij Sex. 
zie men § 23. Hij spieekt de nasalisatie van -len nog 
niet uit en geeft b. v. aan bien en tien a3i, dezelfde 
phonetischi; waarde als aan Brab. blen Lat. crus en 
tien Lat. digitus pedis 23 i. 

P. H, (bl. 74) is het met Sex. voor de uitspraak van 
Fr. ie en len eens, \s-anneer hij schrijft : « Den Fransois 
gobruict ie wel ; mien, sien, tien, bien, premier, siege. 
viel, ancien, met meer duizenden » en daarnaast de NI. 
woorden n blen bceti. stien steen, enz. » schrijft. 

Over de Fr, ei /e.;t V. H. (bl, 72) dat men ze « in 
veel woorden wel (uitsficL-kt) als : merveille, veilier : qua- 




— 121 — 

lic in feity feirent, seigneur ^ veint dus sprekende oft lainge 
J. waren », (cfr. Thur. I, 5i2). 

De Fr. eu is bij Sex. diphthongisch in deux^ feu^ 
peu 228; cfr. § 18. P. H. schijnt de Fr. eu te hooren 
als hebbende eene neiging tot monophthongeering : a Dan- 
der minnelic der vocalen kraht bedwij ngende en verdruc- 
kende, als heden daehs die gout Fransois spreken doen, 
zeggende : peu^ feu, deux, eut, seigneur, lecteur, heur » 
(bl. 73). Doch ze wordt nog door zekeren als eene ware 
diphthong uitgesproken : « als noh op dezen dage blyct 
onder die Franse en Walse bouren, die peu^ feu^ en 
ander diergelike woorden harder uitspreken, en manne- 
licker, ja alzo die Latinen : heus » (bl. 73). 

Sp. (bl. 39) zegt dat het Fr. gebruik in eu gansch 
tegenstrijdig is met het Hoogduitsch en Latijnsch. 

De Fr. eau in eau^ beau, chapeau wordt volgens P. H. 
(bl. 79) uitgesproken zooals de Vlaamsche en HoUandsche 
eau in geauSn geeuwen, schreauën schreeuwen, enz. 
d. i. waarschijnlijk als é -f- ö» -f- u('w). (Cfr. Thur. I, 5i5.) 

Sex. aanziet de Fr. ou als eene diphthong, b v. in 
bout, bouter, clou, gouite, sous, tour, toute 23o; cfr. § 21. 
Bij P. H. is Fr. ou waarschijnlijk eene monophthong ; 
hij schrijft b. v. NI. gout goed en om dit woord van 
NI. gout goud te onderscheiden stelt hij voor gaout te 
schrijven (bl. j5 en volg.). Bl. 77 zegt hij : a Die Fran- 
soizen kennen.... ou zeer wel.... altoos ou zaht en zout, 
nimmermeer hart gebruikende. » Jammer genoeg, wat hij 
met s[aht en hart verstaat, leert hij ons niet. 

Over de uitspraak van Fr. oi schrijft P. H. (bl 78) : 
o T'fransois gebruict oi. in zommige woorden qualic, als : 
disoit, estoit, viuoit, faisoit, auoit, vouloir, tresoir, 
noir met meer duizent, sprekende dees woorden ofzij 
geschreven waren met 00., als : disoot, estoot, viuoot, 
faisoot, etc. Maer in dees navolgende, en dezer gelijc 

Dialect. 9 



— 122 — 

spreken zij ol. wel : mot, sou toi, quoi. i (Cfr. Thur. I, 
378 en volg.) 

Volgens Sex. is de uitspraak van Fr. u in duict, in^ 
duict, nuict^ suys, suivre 204 dezelfde als die van Brab. 

u in buaa^» suaar, enz. 

De eind*consonanten -r en -z worden, ten minste in 
pausa, bij Sbx. gehoord in : gr otter en resuer igS die 
bij met Lat. crater en ver vergelijkt; in : /if 194, 
vi\ d vil 194 waaraan hij de phonetische waarde lil» 
en vUb toekent; des o^ en mettre iu^ die hij met Lat. 
os, oris en jus vergelijkt; tusschen Fr. c/of (Lat. clausus) 
2o3 en Brab. clO0 (Lat. globus) 2o3, ligt het eenige ver- 
schil in de quantiteit van de vocaal. (Zie over ^er van 
den infinitief : Thur., I, 57 en volg. en over clo\ en o\, 
Ibid., II, 63o.) 

Het Fr. woord desia 236 wordt, volgens Sbx. met de- 
zelfde zia uitgesproken als in 2^fan voor Fr. Jean, 

Over de substitutie van p door b(z) zegt P. H. (bl. 
54) : « die Parij sse vroukens met m^er ander in haer 
tale wel nabootsen, zeggende voor : encoire, boire, voire : 
encoise, boise, voise, om r te schuwen. » (Cfr. Thur. II» 
271.) 



ERRATA ET ADDENDA. 



Men 


wordt ' 


verzocht 


te 


lezen 


* 

■ 
• 




Op bladz. 199 


regel 4 


in 


pi. V. 


bfl 


:b§L 


» 


» 


» 


26 




» 


bC0@frt 


: begf @rt* 


» 


202 


» 


29 




» 


bciet 


ibrfet. 


» 


2l3 


9 


6 




9 


oonfirmari 


: confirmari. 


» 


2l5 


» 


i5 




» 


vaan 


: vaat. 


» 


» 


» 


16 


slechts éénmaal 


: tncct* 


» 


216 


i> 


14 


in 


pi. V, 


cundem 


: eundem. 


» 


219 


» 


19 




» 


od 


; ad. 


» 


227 


» 


17 




» 


e 


: e. 


» 


229 


» 


8 




n 


rubrun 


; rubrum. 


» 


23 I 


» 


8 




» 


btfcvcn 


brfcvcit* 


» 


232 


» 


23 







scrlpserunt ; 


: scripserunt. 


D 


233 


» 


I 




» 


hosdes 


; hospes. 


» 


237 


» 


23 




» 


censes : 


censeo. 


» 


238 


» 


26 




» 


bis : 


hic. 


» 


239 


» 


8 




» 


beucn 


beuen* 


» 


240 


)) 


7 




» 


num- 


nun-. 


» 


» 


» 


9 




» 


tractaui : 


tractatui. 


n 


243 


» 


7 




» 


guttnr : 


guttur. 


» 


» 


» 


20 




» 


caula : 


cauea. 


» 


244 


• 


23 




» 


fuctus : 


fructus. 


n 


245 


» 


19 




» 


00c 


30c. 


» 


» 


» 


22 




» 


festmare : 


festinare. 



Men wordt ook verzocht onderaan in nota bij te voegen : 
Op bladz. 226 : 6 Praeter. 
n 235 : 8 ipsam. 

» 243 : 8 lifij. 

» 245 ; 8 3f(. 




Geschilpunten in de Oudfriesche 
klank- en vormleer (i). 



Bij de studie van het Ofri., waarmede men zich in de 
laatste jaren al meer en meer is gaan bezig houden, 
béhooren tot de meest betwiste vraagstukken : i** Welke 
Oudwestfriesche tekst, de Anjummer druk of het hs. van 
P. WiERDSMA het meeste betrouwen verdient? 2^ Of -tfli) 
in den 3 sg. ind. pr. der werkwoorden wegvalt of 
die apocope aan de nalatigheid van den copist is toe te 
schrijven? 3® Hoe men den gerundief in het Ofri. vormde? 
4<> Hoe men de klankwijziging der klinkers vóór oorspr. 
y (bh) of u/ verklaart? 5» Hoe men de bijvormen van vele 
sterke werkwoorden (wesa, n/dsa, wessa^ wassa) moet 
verklaren (2)? 

i. De voornaamste bron voor het Owfri. is het Ju$ 
municipale Frisonum, Van dit wetboek bestonden voorna- 
melijk twee verschillende hss. Een hs. van 540 beschrevene 
blzz. is thans in het bezit van den zoon van P. Wierdsma 



(i) Lezing gehouden in de Zuidnederlandsche Maatschappij van 
Taalkunde. (Zitting van 27 December 1899.) 

(2) Hier volgt de verklaring der verkortingen : R = Rustringer 
dialect ; B = Brökmer dialect ; H = Hunsigoer dialect ; E = Em- 
sigoer dialect; F = Fivelgoer dialect; H*=Hettema*s uitgave der 
Oude Friesche Wetten (1847); J = Jurisprudentia Frisica; \V = \Ves- 
terlauwersch dialect (uitg. van Von Richthofen); S= Tweede helft 
van Jus municipale Frisonum (uitg, van Von Richthofen); Ag = 
Oorkonden van het St. Anthony Gasthuis.; P = Privilegium ; Sch = 
Schwartzenberg» Placcaetboek. 

Dialect. 10 



— 120 — 

te Leeuwarden en werd vermoedelijk omtrent 1470 ge- 
schreven. Dit hs. heeft M. de Haan Hettema in 1847 
met de verschillende lezingen van den Codex Ysbrandiana 
en Ms. Belgicus uitgegeven. Een ander thans verloren 
gegaan hs. werd omtrent 1480 te Keulen afgedrukt onder 
den naam van Anjummer druk of ouden druk, In 1664 
gaf Schotanus dit stuk nogmaals uit in zijne Beschrij- 
vinge van de Heerlijckheidt van Frieslandt; in 1782 be- 
zorgden WiERDSMA en Brantsma eene nieuwe uitgave in 
de Oude Friesche Wetten , en in 1840 nam Baron Von 
RiCHTHOFEN deuzelfden tekst met de varianten op in zijne 
Friesische Rechtsquellen, Over deze twee bronnen schrijft 
F. Buitenrust Hettema (i) het volgende : « geen der 
bestaande uitgaven, noch die van de Haan Hettema, 
noch die van Von Richthofen — een klein deel uitgezon- 
derd — noch die van Schwartzenberg {Placcaetboek, 1768), 
bezitten de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, welke 
voor het gebruik bij taalkundige studiën geëischt worden ». 
Dr Van Helten, hoogleeraar te Groningen (2), noemt Het- 
tema's druk a tamelijk onnauwkeurig, overigens in Duitsch- 
land weinig bekend. « Daarentegen zegt F. Buitenrust 
Hettema (3) dat Ms Jus municipale Frisonum (ed. de 
Haan Hettema) eene in elk opzicht veel getrouwer, in 
alle geval veel oudere version heeft dan de zoogenaamde 
« oude druk » « De tekst door Hettema medegedeeld, 
schrijft elders (4) dezelfde geleerde, geeft klaarblijkend 
menige betere lezing van het hs. dan de tekst van Von 
Richthofen en Schwartzenberg ». Men ziet het, de 
philologen komen niet overeen om te bepalen welk hs'. 



|i) Bijdrage tot het Ofru woordenboek, XXXV. 

(2) P. B, B. 14, 232. 

(3) P. B. B. 14, 253. 

(4) Bijdrage XXVI. 



— 127 — 

het beste is; en daar is nochtans veel aan gelegen. Naar 
onze bescheiden meening is het hs. door Hettema ge- 
bruikt veel ouder en nauwkeuriger dan hetgeen Von 
RiCHTHOFEN benuttigde. Wel is waar heeft Von Richt - 
hofen's hs. eene regelmatige spelling, terwijl Hettema's 
hs. eene reeks oude vormen nevens eene massa jonge 
vormen bevat; doch juist die oude vormen pleiten voor 
de grootere waarde van Hettema's handschrift. De vol- 
gende bewijzen schijnen ons doorslaand om Hettema*s 
hs. als het beste en het oudste aan te nemen. 

a) Bij Hettema leest men schier regelmatig de oude, 
ook Oudoostfriesche (i) uitgangen der ww. als -atfh) (3 sg. 
ind. pr. 2^^ klasse der zw. ww.), -atfh), 'iat(h) (pi.), -ane^ 
'iane (ger.) : clagath H* ï5i, cumath 194, steru^ath iSg, 
rêdath iSg, Jallath iSg, clagiath i5i, to ieldane i3, to 
lêdan 36, ti ferdiane 49, to wariane 48, enz.; bij Von 
RiCHTHOFEN echtcr leest men altijd de jongere, ook nog 
bestaande uitgangen -ef f A^, 'et(h)f -ieth, -ene, -iene : folget 
W 398, 3i; aeschet 400, i3; biêdet 416, 2ï; commet 399, 
i ; folgiet 4-38, 18; wariet 441, 19; to t^iêsen 403, i3; 
toe bieden 392, 26; to sikerien 404, 17. 

b) Bij Hettema leest men den klinker e door umlaut 
ontstaan uit oorspr. a voor gedekte nasaal, aldus : brengha 
H* 125, ufrbrengt 166, fem^en 7, 8, hem^ia 21, gensen, 
'l(i)en 118, 124, i38, 162, 164; al deze vormen vindt 
men ook in het Oofri.; integendeel bij Von Richthofen 
is die e tot i verhoogd, gelijk heden nog in het Friesch : 
bringan W 428, 35; to bring(h)ane 53, 2; 395, i3; 396, 
24; 405, 24; finsen 45, 17; 418, 6; 427, 3i ; g(h)insen 
413, 5, 16; 414, 17; hiniia 435, 17. 



(1) Het Oudoostfriesch (Oofri.)- is veel ouder dan het Owfr.., 
vermits het eerste stukken van de iS^e en 14de eeuw bezit, het 
tweede slechts stukken der i5<le en i6do eeuw. 



— 128 — 

c) Bij Hettbma bestaat nog de lange ê in de redu- 
pliceerende ww. : bigheengh H*ii4, gheengh ii3» ontfêng 
114, helde 106; terwijl die ê bij Von Richthofen i is 
geworden : ging(h) W 396, 20; 409, 19; 416, 2. 4; 484, 
2, i5; fingen 413, 21; 431, i5; hild 427, 12; AiV^en 
4i3, 3i; 427, i5. 

d) Bij Hettema vindt men nog vocaal e uit oorspr. 
u vóór r, /, «n, « -f- gutturaal, evenals in het Oofri. : 
werkande H* 118, kerta 26, 162, 167, 169; gelden 23, 
98, 106; schel 20; kenne 49, 159; 5^11/ie 118, 162, 164, 
180; waarvoor Von Richthofen vormen met jonge, ook 
Nwfri. I heeft : wirUa W 415, 22, 29; 417, i5; kxrte 
427, 27; schil 3, 12; 9, 23; i3, 17; 27, i5; 402, 32; 
410, 4; kinne 426, 29. 

é) Bij Hettema is de tweeklank iè uit eu nog be- 
bewaard : h%a4a H* 5; n/rlidsa, -eth, 166, 173; nidta 
108, 145, 174; diaepe 85, terwijl bij Von Richthofen 
id, even als heden, tot iê is verzwakt : biêda W 35, 4; 
37. 34; Jo(e)rliêsa, 429, 21; /iftóa 420, 9; niêta 423, 6; 
426, 14; 433, 9; diepe 47, 14. 

Me dunkt, deze bewijzen, welke ik nog met veel andere 
zou kunnen vermeerderen, spreken duidelijk genoeg : 
Hettema's hs. moet, na eenige wijzigingen ondergaan te 
hebben, alleen tot grondslag der taalkundige studiën dienen. 

2. Het tweede geschilpunt betreft het al of niet weg- 
vallen der th in den 3 sg. ind. praes. Volgens D^ Van 
Helten (i) valt th vaak weg achter ch uit h of g, of 
uit k, (n)g; b. v. : /uich (vecht), brech (breekt), sprech 
(spreekt) enz. Anderen, zooals C. Günther 33, durven 
niet bevestigen dat th hier overal zou afgevallen zijn en 
wachten naar een nauwkeurig onderzoek. 

Het dient opgemerkt dat die apocope alleen in het 



(i) Altostfriesische Grammatik, § I25, anm. 2. 



— 129 — 

Oofri., en wel voornamelijk in B voorkomt; daar die 
tekst — het is algemeen bekend — van zeer onnauw- 
keurige copieën afgedrukt is, moet o. i. een copist slecht 
afgeschreven hebben, m. a. w. in stede van cht las en 
schreef deze ch. Inderdaad — a) zelfs in B leest men 
meermaals cht nevens ch : fiucht B i56, 19; B' 168, 
i3; B' i56, i; 181, 22 nevens fiuch B* i56, i; iSr, 22; 
B' 168, i3; brecht B i58, i; B* i5i, 16 nevens brech 
B* ï5i, 16; B 160, 29 enz. — b) in talrijke woorden 
wordt cht(h) door th, en th door ch voorgesteld : fliuth 
B' 180, 27; fraiath i55, i3; erath i63, 26; wathia (hs.) 
176, 8; Jiuthande [hs ) i56, 8, bitigiach (B* en hs ) i55, 
24; mathia (hs ) iSg. 21 staan klaarblijkend voox fliucht^ 
fraiath, eracht, wachtia, fiuchtande^ bitigiath, machia ; — 
c) éen der drie hss van B heeft ten minste cht, waar 
de andere ch of th lezen : brecht (B'), brech (hs. O.) 
i5i, 16; vnriuth (hs O.) vnriucht (B*) i53, 27; fiucht- 
mar (hs. O.) ƒ wc/?/war (Wiarda), ƒ wcAm^r (B') 168, i3 
enz. Hieruit blijkt dat de apocope van th in B waar- 
schijnlijk zelden of nooit heeft plaats gehad en dat het 
tijd wordt eene critische uitgave van de Brókmerteksten 
te bezorgen. 

3. Het derde geschilpunt betreft de vorming van den 
gerundief beschouwd als een verbogen vorm van de on- 
bepaalde wijs, b. V. to ieldan(n)e uit to ieldannjcy to 
ieldonjai. Welnu, uit het Ofri. blijkt dat de gerundiej, 
in dit dialect ten minste, van het part praes. komt. m. 
a. w. to ieldan{n)e komt van to ieldande, to ieldondhio. 
Wel is waar heeft D^ van Helten (i) dit punt in *t voor- 
bijgaan aangeraakt, maar hij heeft die thesis nog niet 
bewezen. Wij houden dus staande i® dat de gerundief- 
vorm op -ande, -ende uit het part. praes. algemeen was 



(i) Altostfr, Gramm. g 122, t),' 



— i3o — 

in het Oofri., in het Oofri. tot i 1280 en in het Owfri. 
tot i i33o; 2® dat nadien deze vormen op -ande, -ende 
door syncope der d met den verbogen infinitiefvorm -anne 
samenvielen; 3° dat deze laatste vorm (an(n)e) werkelijk 
alleen bestond in het Oofri. sedert i33o, en in het 
Owfri. sedert i35o. 

Inderdaad, i^ in de oudste Oofri. stukken R* R' en 
B treffen we uitsluitend vormen aan met -ande, som- 
wijlen ook in E*, E' : bi libbande R* ii5, 4; to rêtsande 
E* 2o5, 12; to brekande E*; Jon bifiuchtande B* i56, 8 enz. 
Deze vormen, critisch gekeurd en gezift, eischen dat men 
hier eene participiale en geen infinitiefvorm aannemen. 
De gewone infinitiefvorm in het Ags., Os., Onfr., Ohd. 
is -anne uit *onjai. Nu, in al de Oofri. stukken vindt 
men geen enkel voorbeeld om te bewijzen dat nn of nj 
in nd is overgegaan; terwijl het wegsmelten der d na 
n in alle dialecten, ook Oofri., een feit van bestendige 
waarneming is. Moest men zich echter afvragen, waarom 
het Ofri. den participialen vorm bezigt, dan verwijzen 
we den lezer naar het On. (AltisL u, Altnorjê/ Gramm} 239), 
dat wel een part. praes,, doch geen gerundief of ver- 
bogen infinitief bezit. En zulks is natuurlijk; omdat de 
uitgang des infinitiefs ^onom zoodanig in het On, en in 
het Ofri, weggesmolten was (-'onom, -anam, -an -a) 
dat men met het suffix -a (biada) geene verbuiging -anne 
(onjai) vormen kon, was men verplicht, wanneer men 
een gerundief-begrip wilde wedergeven, een hulpww. ach, 
skil te bezigen, ofwel het part. praes. aan te grijpen. 
Indien het Oorfriesch en het Oofri. uitsluitend -ande ge- 
kend hebben, moet die vorm ook in het Oofri. eenigen 
tijd bestaan hebben : de overeenkomst in klank en vorm 
tusschen Oofri. en Owfri. is te groot om zulks in twijfel 
te mogen trekken. 

Hier komt nu 2^ de vraag hoe in E*, E", F nevens 



— i3i — 

-ande ook -an(n)e of dezes verslapping ■•e(n)e als suffix 
verschijnen. Het antwoord luidt : suffix -ande verloor d 
en viel weldra met den ger. op -an(n)e uit den inf. 
samen. Immers, ten eerste in het Ogm. reeds viel d weg 
vóór i in de verbinding ndi (i) : Oeng. synn naast 't 
Ohd. suntea, nsg. 'sundi; Got. sunja uit Idgm. sntio; 
Ohd. lungunna naar Ondd. lungundian ; bijgevolg p. pr. 
biadande uit *biodondhio werd biadan(n)e. Ten tweede, 
in het Oofr. valt d meermaals weg of verandert in n 
n : anna (aan) R' 25, 25 nevens anda R* ii5, i3; 117, 6; 
honbrêde B* 178, 23 nevens handbrede B* 178, 25; 
hwanne H 342, 34 nevens hjyande R'HE'; panning, 
penning nevens Os. pending, Urfri. 'panding, 'pending; 
part. praes clagian E* 25o, 2, ontstonden, -an, E^ 217, 16; 
223, 26, F 86, unfdne F 54 nevens clagiand, ontstondend, 
-and, unfdnd passim. Ten derde, in het Owfr. bestaat 
dezelfde regel : libben W 395, 8 {libbande H« 48), sitten 
W 426, 21 {sittende H*) jaen J 28, 18 (iaende) slepen 
J I, i3 (slêpande H 3i, 9). Ten vierde, in het Nfri. treft 
men of syncope of assimilatie der d : fynne, binne, wyn, 
seyne (zenden), weyne (wenden), bin (binden), fin (vin- 
den) (2). Ten vijfde, in het On. (3) wordt nenta (Got. 
nanthjan) nenna, voeptna ; vcepna, rcenta ; roena ; verder 
(§ 21 5, 119) leest men er -nn- in stede van Got. -nd-, 
-nth' : annar (Got. anthar); finna (Got. Jindhan); munnr 
(Got. munth -5); kynni (Got. kunthi). Ten zesde, in an- 
dere dialecten is ook dit verschijnsel waar te nemen : 
handen, anders, vinden worden anne, annes, vinnen 
(Versi. VI, Acad. 1892, 100). 

Als nu cons. d in den Ofri. ger. op -ondhio was weg- 



(i) Grundriss d Germ. Philol. i», 333. 

(2) Friesisch Archiv i, 181, 191. 

(3) Altn. u. Altnorw. Gramme 104. 



— l32 — 

gevallen en suffix -anne was ontstaan, is waarschijnlijk 
daarnevens een nieuwe gerundiefvorm -anfnje uit -onjai 
(verbogen inf. -onom) binnengedrongen. Ik zeg waar- 
schijnlijk, want niets verzet zich tegen de onderstelling 
dat suffix -anne uit -ondhio alleen is blijven bestaan; 
maar vermits cons. -h in den inf. -an, -tan (2^« kl.) 
meer hoorbaar werd (inf. biaden 481, 17; helen 479, 16; 
commen W 43g, 6; bjrrau^ien J 1, 16; bringan W 428, 
35) en de andere dialecten (die zulken ger. op -anne 
uit -onjai schijnen gevormd te kebben) al meer en meer 
van invloed waren op het Ofri., zal het niemand ver- 
wonderen, dat we hier en daar een vorm met suffix 
-anne {-onjai) aannemen. De twee besproken gerundief 
vormen zoo verschillend volgens hunnen oorsprong vielen 
nu echter wel te samen; want ^anne uit -onjai werd 
doorgaans -ane geschreven (/. nimane E* 236, 3o, t. win- 
nane 214, 8, /. fallane igS, 17) omdat auslaut n in den 
inf. nog maar nauwelijks hoorbaar was. Slechts in de 
WW. met lange stamlettergreep (to sldnne H 26, 7) of in 
het jonger Ofri. (waarin inf. op -an, -en eindigde) leest 
men nn (t. sendanne £* 34, 10, ^ bannanne H'). 
Ongetwijfeld veranderde -nd- (-ondhio) in het Ofri. ook 
weleens in -nn-\ doch door invloed van infinitiefvormen 
op -ane en door syncope der n (verg. êpene, orkena 
E. Sgr. 255, 6, sténa F 40 uit ^épenne, *orkenna, *stênna) 
zijn er ons weinige participaal vormen op -nne overgebleven. 
Omstreeks i33o voor het Oostfri., en omstreeks i35o 
voor het Owfri. bestond dan uitsluitend de infinitiefvorm 
op -ane^ -ene, die later (vooral door vreemden invloed, 
tengevolge waarvan cons. n auslaut des inf. werd) in -anne, 
-enne (uit inf. -an, -en) overging : zulks bewijzen duidelijk 
de vormen op -anne, -enne, -an, -an : to sendan F 134; 
L untriuchtan F. 5o; /. witen W 117, 11; ti ferdrianne 
F 3o; to feilen E' 210, i5. 



— x33 — 

Uit het voorgaande blijkt dos duidelijk dat de oudste 
gerundiefvorm op -ande -ende, van het part. voortkomt, 
en heel waarschijnlijk ook de vorm op -ane, -anne^ -ene. 

4. Een ander punt waarover men het niet eens is, 
betreft de klankwijziging der klinkers vóór v (bh) en w. 
D' Van Helten (i) beweert dat o^ 6 en ü voor v (bh) 
tot OU worden, omdat achter deze klinkers o, d en i/ 
de cons. v 'm w veranderde; deze jonge w riep uit hare 
natuur eene u vóór zich in het leven; aldus próvia werd 
próu^ia J 84, 11; prouwien J 84, '11; lovia werd loutt^ia 
Sch. 706; *düstsku/ werd düstscou^es S 476, 25, düstschou 
S 462, 2. Iets dergelijks grijpt volgens hem plaats (2) 
voor de klinkers a, e en i gevolgd van oorspronk. v (bh) 
en a fortiori van u^; in deze gevallen zou 1^ in n/ ver- 
anderd zijn door invloed van volgende o, ó of i/ en deze 
jonge u^ wijzigde voorgaande a tot au, e tot eu, iu, iü, 
iou, b. v. ydvia (rooven) werd rauwia, -ten, ^eth J. 81, 
14, 22; 83, i; H* 92, Sch. 536, 706, 720; *lêva (ge- 
looven) werd *leu»^a, liouwa, lyo(u)w€n J. i, 20; 2. 37; 
3, 9; 12, 5; i3, 18; blïva (blijven) werd bliüwa, bliuua 
W 429, 27; 430, i; 437, 7 uit de Urfri. vormen. *rdvodi 
(prt ), *lêvu (i sg.), ^levoth (pi.), *blipu, *bltvost, ^blivoth enz 

Deze verklaring, voor een tiental jaren door dien ge- 
leerde uitgedacht en verdedigd, voldoet ons niet, voor- 
namelijk om twee redenen : i® D*" Van Helten kan geen 
enkel bewijs aanhalen om te toonen dat p (bh) in fp ver- 
andert vóór o, o, of f/. Het kan zoo geweest zijn, meent 
hij; en dus zou het moeten zijn. 2^ Men leest in het Oofri. 
(wiens vormen veel ouder zijn dan de Owfri) altoos v {b) 
vóór o, d of u of de daaruit ontstane voc. a, e i scriba 
R 126, 24; drivath B i5f, 19; drivand R I23, 5 enz., 



(1) P, B. B. 19, 35 1 en vlgg. 

(2) P. B, B. 19, 353; Zur Lexicologie des altwestfriesischen 7. 



— i34 — 

indien nu scriüwa, scriüweth, lyoueth enz. uit ''skrivonom, 
'skripoth^ *lêvoth enz. komen, waarom treft men dan de 
auw-, euw-, iüip-^ ouu^-, lowu^-vormen alleen in het jon- 
gere Owfri., in het Middel- en Nieuwwestfriesch? De 
verklaring dient dus elders gezocht, en wel in de vormen 
uit eene veel jongere periode. In het begin der i5® eeuw 
zijn, blijkens de vormen, al de suffixen (infinitief soms 
uitgezonderd) -a, -at, -ath, -iath, -ade, -aden, -at enz. 
tot -e, et of it, -eth, -ith, ieth, -ede, -eden, -et of -it 
verzwakt : bespanne inf. S. 445. 26, u^ivet J 5o, 40, 
A^/f'^ J "• 4i drtveth E 186. 11, luariet W 441, ig, 
lavede W 73, 3i; tilleth p. p. S. 465, 3o; cdpit p. p. 
J II, 3. Welnu omtrent denzelfden tijd leest men nu 
ook vormen met w uit v : bHit^eth J 70, 7; driu/eth, 
J i5, 41; üitgeriwen H 333, 8; oefdrywe J 3o, 4; biclywen 
H* 24; lowinghe J 24, 4; howet (2« kl.) W 413, 2; rdwerie 
J 60, i; lawie, -ede [^^ kl.) W io5, i3; 398, 27; lowiad 
(2« kl.) W 75. 26; behöwet (2« kl ) J i5, 5. Cons, v is 
dus verdubbeld [uu of w : bliuua W 437. 7) niet vóór 
o, ó, u of de daaruit ontstane j, maar doorgaans vóór 
e en voornamelijk vóór, en ten gevolge van jonge /, 
zooals genoegzaam blijkt uit de talrijke vormen van de 
tweede klasse der zw. ww. uitgaande op *(/<i. Op deze 
manier verkregen we dus, in het begin der vijftiende 
eeuw : scriwa, lêwa, rdis/ia, lowia, prówia in stede 
van scriva, lêva^ rdvia, lovia, próvia. De jonge halve 
klinker ontwikkelde nu tusschen zich en de voorgaande 
vocaal een anorganischen w-klank [ip is immers met hd. 
u nauw verwant) en wij hadden {scriiva, leutpa, rauwia, 
louwia, prouwia. Als nu u na verplaatsing van den 
klemtoon, gediphthongeerd werd, kregen we iouw in stede 
van iuw^ eüw, en iou door apocope of syncope der w. 
Op deze wijze verklaren wij zonder van hetero- en tauto- 
syllabische j^ te gewagen, de vormen bliüwa W 429, 27; 



— i35 — 

scryüth J 56, 9; bliow J 70, 3; dryown J 18, i5 ; 
scriüen p. p. Sch 35 1 ; scrioen Sch 53o, enz 

Men zal ons opwerpen dat we ook u aan den invloed 
van jp toeschrijven! Gedeeltelijk ja, als men 't zoo ne- 
men wil; maar we kunnen dit deel van het vraagstuk 
nog eenvoudiger oplossen. Er bestaat vooral in het Owfri. 
eene klankwet, volgens dewelke jonge i (j) den voorgaan- 
den cons. f/, k, m, n, t, r, g, p en ook u^) verdub- 
belt en den klinker soms wijzigt, of verkort b v. meckia uit 
makia. D»" van Helten heeft die wet zelf ontdekt (i). Welnu 
gesteld dat in bliwa, scritpa, enz. eene jonge / vóór het 
suffix -a komt te staan, zooals dat werkelijk gebeurd is 
{bidia W 394, 19; /. hlidiane F i38, tigia W; gripiaende H* 
56; snlthie S 44.3, 5; drivia S 485, 20; drinckia H* iio) 
en we hebben scrij^ia, blifPta evenals lowia^ rdvia (met 
oorspr. /) waaruit met verdubbeling des cons. blii^wa, 
scriwwa, lowwia, ratpu^ia, enz,, vormen die in het 
Nwfri. nog bestaan (Outz. 325). Uit bliwii^a, scriwwa, 
lowufia, prowwia, rawwia (2) ontwikkelden zich natuur- 
lijk bliuwa, scnuipa, louwia, prouwia, rauwia. De ver- 
klaring van dit wonder verschijnsel is belangrijk niet alleen 
voor de studie van het Owfri., maar ook voor die van 
vele Ogm. dialecten. 

5. Met deze stelling is het vijfde geschilpunt nauw 
verwant, nl. dit welke den ablaut in de sterke ww. be- 
treft Eene reeks ww. vertoonen vooral in het Owfri. nevens 
oude vormen ook jongere vormen, welke van Helten 
op analogische gronden verklaart. Er is hier sprake van 
verscheidene vormen van éen ww. b. v. spreka, sprecka, 
sprdka, spracka (4de kl); wesa, u^essa, wdsa, wassa 



(i) P. B. B. 19, 347. 

(2) In de 2w. WW. lowwia, prowwia, rawwia, ïo(u)wia, pro(u)wia, 
rafUjwia bleef i natuurlijk bewaard. 



— i36 — 

{^^ kl.); drdga, dragga, drega, dregga (6^^ kl.), die 
men in éen hs. aantreft. In Beitrdge 19, 411 had hoog- 
leeraar VAN Helten de vormen brdka, sprdka, wrdka 
uitgelegd door navolging van qudtha uit quetha. In Zur 
Lexicologie 45 trekt hij die verklaring terug en meent 
dat breka, spreka^ enz. brdka, sprdka werden door in- 
vloed van cons. r en Ar. Doch die uitleg voldoet ons 
niet; van Helten denkt dat die vormen alleen staan, 
en hij heeft wellicht niet gedacht dat talrijke ww. der 
iw€^ ^d€^ 5de en 6^ klasse drie of vier dergelijke bij- 
vormen bezitten en dat bijgevolg eene algemeene wet 
deze klankwisseling beheerscht. De oudste vormen zijn 
natuurlijk gripa i), spreka 4), wesa 5), draga 6). Om- 
streeks i38o zijn al de klinkers der stammen van werk- 
woorden lang geworden, niet alleen in opene lettergrepen, 
maar ook voor vele cons. ; zulks blijkt ten eerste uit de 
rijmen sêre : mêre (band); sêgin (zagen); têgin (togen) 
enz. (1); ten tweede uit de schrijfwijze : hi fiinde J. A 
3, i; hi spreeck (prt.) J 46, 64; hi noem H* 167 (prt.). 
Daar de klinkers in de hoofdtijden der sterke ww. overal 
dezelfde qualiteit hadden (tuesa - wes - weren - wesen) 
heeft ook het sg. prt. overal den langen klinker. Bij- 
gevolg ontstond er eene tweede reeks van vormen : gripa^ 
sprêka^ wêsa, drdga, met prt. grêp, sprêky wês, drêch, 
P' P- g^^P^^j spreken, wêsen, drégen. Indien nu in het 
p. p. het oorspr. sufBx -'ino vervangen werd door -ano 
verg. p. p. brêkan H* 161 ; scrêwan S 480, 18) dan kregen 
we nevens grtpen uit 'gigripin ook grepen uit 'grêpan; 
nevens spreken of spretsen uit *gisprckin ook sproken uit 
*gispr6kan\ nevens wêsen uit ^giwêsin ook *wdsen uit 
'wdsan; nevens drêgen uit *drêgin ook dragen uit 'gi- 
drdgan. Op zulke wijze zijn gevormd de p. p. tobrêken 



(i) Grundriss, d, Gertn, Philol 2*, 498. 



- i37 - 

H i58 (uit "brekin en 'brókan), brêkan W i6i ; stolen 
W 69, 18; bejólen Sch 739; boren W 11, 11; boeren 
W 431, 4. foertfdren J 37, i3; Mrfen J 57, 11. Als 
nu deze klinker van het p. p. ook in de andere tijden 
overging, ontstond eene derde reeks bijvormen : grêpa^ 
sprdka (met d uit 6)^ wdsa, drdga, waarvan brdkatk, 
brdkande H* 81, 180; sprdka, sprdket H* i33, 161, 164, 
nog overblijfsels zijn. Hier komt nu de reeds besproken 
klankWfet : eene jonge 1 (drinkia, bidia, gripia) bewerkt 
umlaut of verkorting met geminatie : grêpia, sprdkia, wdsia, 
drdgia worden grippa, sprecka, jpessa, dregga waarvan 
scriüwa W H J, bisplitta J 71, 5; sprecka J 84, i3; wrecke 
J 72, 8; wrmetta H* 154; f oermetten J 25, 35; bisetten 
J 3o, 12; 36, 14; foerjetten J 37, i3; wessen H* i65 
J 46, 25; byswern J 21, 5; dregge J 37, 4; sceppen 
J 5o, 3o enz. voorbeelden zijn. Door mengeling van 
deze twee laatste reeksen ontstonden dan vormen als : 
greppa, spracka, wassa, dragga. Tot deze laatste soort 
behooren : grepth S 494, 16; sletta S 443, 7; sneith 
S 492, 10; bracken Sch 744; sprakkane, spracken Sch 
376, 607; farra H* 5; draggen p. pr. H* 9; bifalle 
W 432, 4; swarren J 2, i6; su^arre W Sg, 2; :{warra 

J II. I. 

Deze verklaring bewijst i® dat het stuk Jurispru- 
dentia Frisica veel jonger is dan de Ofri, Wetten; 20 dat 
al de Owfri. teksten, die een mengelmoes van zulke vor- 
men bevatten, slordig zijn afgeschreven. Daarenboven vol- 
doet onze uitleg, juist omdat hij op alle vormen toepassehjk 
is, meer dan de verklaring, die D^ van Helten (P, B. B. 
19» 377, 3g2, 3g3, 410) voor elk geval heeft gegeven. 

Jozef JACOBS. 



! 



^ ** 






Leüveftscbe 



Bijdi*agei) 



OP HET GEBIED VAN DE 

GERMAANSCHE .PHILOLOGIE 

EN IN 't bijzonder VAN DE 

NEDERLANDSCHE DIALECTKUNDE 

ONDER HET BESTUUR VAN Ph. COLINET, EN MET DE MEDEWERKING VAN 

W. BANG, L. GOEMANS, C. LECOÜTERE, L. SCHARPÉ, 

ENZ. 



IVde JAARGANG. — 2^^ AFLEVERING. 



INHOUD. 

J. Jacobs. Oudfriesche Etymologie. Blz. iSg. 

L. ScHARPÉ. De Rovere's spel van Qxiiconque vult salvus 
esse. Blz. i55. 

Boekaankondiging : L. S. G. Janssbns Gheel in Beeld 
en Schrift. — Veelderhande gheneuchlijcke dichten, 
tafelspelen ende refereynen. — J. Verdam. Die Spiegel 
der Bonden. — F. Leviticus. Laut-und Flexionslehre 
der St. Servatiuslegende Heirichs von Veldeke. Blz. iqS. 



1901. 

ANTWERPEN, DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL. 
LEiPZIG, Otto HARRASSOWITZ. 

Gedrukt bij Joseph VAN IN & Cie, te Lier 



De Leuvensche Bijdragen verschijnen op onbepaalde tijd- 
stippen; i5 tot 20 vel druks vormen eenen jaargang. 

De inschrijvingsprijs per jaargang is 10 fr. (6,50 gulden, 
9 mark). 

Brieven, hoeken ter bespreking (2 exemplaren) of ter ver- 
melding (1 exemplaar), tijdschriften in ruiling, en alle andere 
stukken voor de Leuvensche Bijdragen in te zenden bij den 
heer L. Gobmans, 74, Blijde Inkomststraat, te Leuven. 



BERICHT. 

De derde {slot-)aflevering van dezen jaargang zal in den 
loop van Juli of Augusti verschijnen en, benevens eene studie 
van E. H. Soens over de gedichten van Anna Bijns, den tekst 
bevatten van hare nog onuitgegeven Refereinen. 



Oudfriesche Etymologie. 



Etymologische woordenboeken, welke zich tot een 
zekere keus van woorden bepalen, het eenmaal getrokken 
plan ten volle willen uitwerken, en tevens met de ver- 
bazende vorderingen der philologische wetenschap gelijken 
tred moeten houden, kunnen wellicht nooit volmaakt zijn. 
In ieder geval hebben we in de verdienstelijke etymolo- 
gische werken van J. Franck (Fr.) en J. Vercoullie (V.) 
— dat van Kluge ter zijde gelaten — kunnen vaststellen 
dat hunne opgaven, wat den Oudfrieschen taalschat be- 
treft, allesbehalve volledig en nauwkeurig zijn. Dat het 
echter in het plan der schrijvers lag ook de Ofri. vormen 
in hun woordenboek te verwerken, bewijzen genoeg de 
talrijke aanhalingen van Ofri. woorden, vooral bij V. 
voorkomende. En nochtans werd er veel, zeer veel weg- 
gelaten of onnauwkeurig opgegeven. We willen natuurlijk 
den schrijvers er geen grief van maken : zij hebben met 
veel ijver het Wörterbuch van Von Richthofen, doch 
dit Wörterbuch alleen, geraadpleegd, en wie de gebreken 
van dit werk kent, zal natuurlijk ook tot de gebrekkig- 
heid van daarop berustende meeningen besluiten. Wilde 
men vóór tien jaren in zake van Ofri. etymologie tot 
blijvende resultaten komen, zoo werd een lange ver- 
moeiende arbeid vereischt : het collationneeren der hss., 
het lezen der varianten, het citeeren van duizenden cij- 
fers, kortom een vervelend, alhoewel vruchtbaar werk, 
dat redelijker wijze van onze verdienstelijke etymologisten 
niet mocht gevraagd worden. Bij onze studie over de 

Dialect. 11 



— 140 — 

Vormleer pan het Ofri. Werkft^oord hebben wij eenige 
nota's geschreven, welke een etymologisch woordenboek 
ongetwijfeld zullen ten goede komen. Uit onze aanmer- 
kingen zal men leeren : i® dat Fr. en V. vele woorden 
en vormen opgeven, welke zeker nooit in het Ofri. hebben 
bestaan, 2® dat zij andere termen, die bestaan kunnen 
hebben, als zeker bestaan hebbende vermelden, 3*^ dat zij 
vele woorden, om eene niet te gissen reden, eenvoudig 
hebben (er zij gelaten. Wij deelen hier onder, de volgorde 
en conventioneele teekenen der etymologische woorden- 
boeken behoudende, onze nota's mede (i) : 

I. Acht (ban) vr., verg. Ags. éhtjan (Fr. en V.) : 
ontbreekt Ofri. achta B« i53, 8 en echta B» i53. 8 uit 
*anhtjo en *enhtjo (Aofri, Gr., § 42). 

Barnen, o. w. trans, en intrans. (Fr. en V.) : ont- 
breekt Ofri. berna en barna trans, en intr. B 154, 16; 
R' F J 80, 8. 

Bederven, o. w. intrans. en caus. (Fr. en V.) : ont- 
breekt Ofri. urdêra F 6, 28, wrdêre inf. intr. J 26, 5 
en n/rderva (caus.) J i3, i5. 

Begeeren of begeren, o. w. simplex gheren, Ohd. 
gè'rón, Os. gerón (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. ^bjrjaria, 
*bjrjeria, 'bigerria (byjarien ger. J 27, 14; byjerien J. 44, 12; 
bigerrien J 2, 12), simplex iaria J 2, 3o en ieria R* i32, i5. 

Behooren, ono. w. (V.) : ontbreekt Ofri. bihêra. 

Beiden, o. w, (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. bidia, 
H 40, 14; W 394, 19 (beiden, toeven). 

Bekijven, ono. w. uit cliven (V.) : ontbreekt Ofri, 
'bicltva, 'bicliwa (t. biclywen W 436, 33) uit 'diva, cliwa 
W 24. 



(i) Voor de opgave der citaten verwijzen we naar het Wörter' 
buch en naar de Vormleer van het Ofri. Werkwoord, Gent 1900. 



- 141 — 

Belgen, o. w. (V.) : ontbreekt *belga met p. p. ovir- ' 
. bulgen R*. 

2. Ben, i^te pers. enk. van \ijn.,, Ofri. hem (Fr. en 
V.) : ontbreekt Ofri. tin, ben Ag. i5; Ag. ii; E. Sgr. 
25i, i5. 

Bened\jen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'benedia 
(3 sg. benedïath Ps. 2^, i3; p. p. benediada Ps. 2*. ro). 

Bereiden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt "birêda (p. p. 
birdt F 40 en beraet H* 68). 

Berispen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. birespa 
J 60, 23. 

Betamen, ono. w. van temen, Os. teman (V.) : ont- 
* breekt Ofri. 'têma (têmande p. pr. W 390, 19) en *têmta 
(prt. ttmade W 436, 3o; H* 25; p. p. têmad H* 119). 

Beuiten, o. w. (tillen) (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
bera B* i52, 5. 

Bevelen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. bifêla 
F 48; bifella W 395, 3o; 403, 6; 408, 22; S 491, 26, 3i; 
befella S 491, 23; bifolla H* 11; 'bifalla (3 sg. bifalt 
W 399, 29). 

Beven, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'bevia 
(3 sg. beuath R* i3i, 7). 

Bearw^ken, ono. w. van ^{wijken (Fr. en V.) : ont- 
breekt Ofri. sjê/tka R* 59, 2. 

Bidden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. bidda F 22. 

Biecht, vr. van bi- en jehan (Fr. en V.) : ontbreekt 
ia, idn R* H F 36. 

Bieden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofiri. biada 
F 4, 20; bidda W 400, 23; biêda W 400, 27. 

B^ten, o. w, (Fr. en V.) ; ontbreekt Ofri. 'bita (3 sg. 
bith E* 209, 10). 

Blazen, ono. w., ... Ags. bldn/an (Fr. en V.) : ont- 
breekt Ofri. 'blia (prt. blê<'bleu E« 211, 8). 

BUjjven, ono, w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. biliva. 




— 142 — 

bliu^a, W 428, 36, en bliüu^a W 429, 27 uit W- en Ofri. 
Uêva. liowa H« 238. 

Blinden, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. blenda E« 56, 26; 
blinda H* i32. 

Bloeien, ono. w., ... Ags. bl6i$fan (Fr. en V.) : ont- 
breekt Ofri. *blêipa, 'blqya (3 sg. bloit S 491, 5). 

Bogen, ono. w. zich beroemen (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. 'bdgia (prt. bdgade H* 24). 

Borgen,, o. w. op crediet geven (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. burgia^ borgia H* 45. 

1. Bouwen, o. w. oprichten (Fr. en V.) : ontbreekt 
bo(u)wa W H* 167. 

Breken, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. breka 
R* 129, 5; brecka W 414, 21; *bres^a (opt. bres^e B* 159, 23); 
^brdka (plur. brdkath H* 81); 'bracka, (bracken Sch y^^). 

I. Brouwen, o. w., bier maken (Fr. en V.) : ont- 
breekt Ofri. *broujpa (3 sg. brout Sch 6o3). 

Bruiken, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. brüka F 20. 

Buigen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *beta (opt, 
beye B E' 243, 40). 

Delgen, o. w. verdelgen (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
wrdiligia J i, i. 

Delven, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. dêla uit 
'dclfa W H* 112, 172. 

Denken, o. w. Ofri. thenhia (V.) een vorm ihenkia, 
2 zw. kl, bestond nooit, v^el 'thanka [bithanka R* 85, 28); 
Uhen:{{i)a, 't(h)in\(i)a (bethen^ia H 84, 22; bitensa W 399, 20; 
bytinsa J 65, 14; bit{h)in:{ta H* 60, 178) der 2^^ zw. klasse. 

Deren, o. v^'. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. dera 
E' 247, 18. 

Deugen, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *ddga 
(3 sg. ddget J i5, 28). 

Dienen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. thiania 
S 450, 24; R^ i3[, 21 en t(h)iênia W 438, 7. 



— 143 — 

Dichten, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. dickta J 7, 2. 

Dingen, ono. w. (Fr. en V.) ontbreekt Ofri. thingia 
H« 57, 64. 

Dobbelen, ono. w. Ofri. dobbela (V.) : een vorm dob- 
bela (ist« zw. klasse) bestond nooit, wel dobb(e)lia^ doblia 
J 72, 14; 3 sg. dobbelt 481, 18 behoort tot dobbelia met 
syncope der a in 't suffix. 

Doemen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. dómta 
J 21, 25. 

Dood, m, waarvan Ofri. déja (V.) : de Ofri. vorm 
is deya W H* 64; J 58, 8, 3y; 72, 8 uit 'déda, ofwel 
2<ie ZW. klasse *ddthia, *dddia (3 sg. daetk J 84, 21). 

Dragen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt drdga W Sg, 23; 
dreg(h)a B 154, i5; W 406, 5; dreiga E' 196, 16; *dragga 
(p. pr. dragghen H* 9) en *dregga (dregge J 37, 4). 

Draven, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *thrapia, 
Uhrdwia (prt. tro(u)waden H* 23; W 436, 29). 

Driegen, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. *driaga (p. p. 
bidrein). 

Drukken, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. threcka 
(p. p. tracht Ag. 24, Zur Lex. 62). 

Dulden, o. w. Ofri. tkoiia (V.) : tholia beteekent 
dolen, en dulden was in het Ofri. 'thelda, thêlda E. Sgr. 
254, 11; thilda F 52; thielda W 412, i5; tiülda H« 38; 
Sch 708. 

Dunken, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'thenka 
(tenket Sch 528) en 'tinsa, tinse W 475, 7, of thinss[(i)a 
(opt. pr. thins\ie H F 76). 

Duren, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. duria 
Sch 708. 

Dwalen, ono. w. (V.) : ontbreekt Ofri. dwalia (3 sg. 
dïpaleth J i, i). 

Dwingen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. Ukmnga, 
bithu/inga P 348, n» 7; W 112, 32; tipinga J 43, 8. 









— 144 — 






1^'^ . 



Eten, o. w., Ofri. eta (V.) : een vorm eta inf. komt 
niet voor : dus 'eta (opt. ête H* 114), en ita H* iio; 
W 408, 4; J 81, 23. 

Gaan, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt prt. géng F 42; 
H* 24, ii3; g(h)ing(h) W 396, 20; 409, 19; H« 114; 
J i5, 52. 

Oelooven, o. v^r. Ofri. liuva(?) (V.) : ontbreekt Ofri. 
^lêva, *lêwa uit *gilévan en liüu^a^ liouwa J i, 20; 2, 37; 
3, 9 (P.'B,'B. 19, 356). 

Gredoogen. o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. ^e;^a 
F 128; en ^^a S 489, 8; deya met /umlaut (i»te zw. 
klasse) . 

Generen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. nera 
VV 342, 14 en nerra W 424, n» i. 

Geschieden, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri, 
sktd(n) F 144; schid E^ 191, 24. 

Geweld, o. nw. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *u^alda 
(redupl ) met opt. walde B i65, 19. 

Gieten, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'iata (3 sg. 
büth E' 229, 19). 

Gloeien, ono. w. Ags. glówan (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofr. 'glia uit *glêipa(n) (p. pr. gliande F 36). 

Gorden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *gerda 
(p. p. o(e)ngert W H' 56). 

Groeien, ono. w. Ofri. grówa (V.) : een vorm grówa 
komt nergens voor, w^el groya (7.^^ zw. kl.) met 3 sg. 
groyt S 491, 3 {P,-B:B. 19, 390} of het oudere 'gria, uit 
grêwa met opt. grê H* 180. 

Halen, o. w. Ofri. halja (V.) : een vorm halja be- 
staat niel; alleen halia B 156,24 of 'hellia (3 sg. byhellet 
J 21, 34) en 'hallxa (p. p. halled W 389, 27). 

Handel, m. verbaalabstr. van handelen, Ags. handlian 
(V.) : ontbreekt Ofri. 'handelia (opt. handlye J 5i, i; 
3 sg. handelet, -atfh) S 470, 32; 494, i3). 



ï'- 



— .145 — 

Hangen, o. w. Ofri. hua (V.) : ontbreekt Ofri. hud 
(passim) redupl.; hangia H* 42; *hongia (p. p, hongath 
R' 27, 21); hingia ] r, 48; 'hengia (p. p. henget 559, 29). 

Havenen, o. w, (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *hav(e)ma 
(opt. hav(e)nie H B 180, 6; hawne F 164), 

Hebben, o. w. Ofri. hebba (V.) : ontbreekt Owfri. 
habba E* W S H J Sch. 

Hechten, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'hefta 
(3 sg. hefth S 499, 33). 

Heffen, o, w, Ofri. heva (V.) : een Ofri. vorin heva 
was onmogelijk; de normale vorm is 'heffa (3 sg. hefth 
B* i58, I ; E* 23o, i5). 

'Hoon, m. znw., waarnevens Ags. hynan (V.) : ont- 
breekt Ofri. hêna F i3o. 

Houwen, o. w. (Fr. en V ) : ontbreekt Ofri. ha(u)wa 
B* 154, 18 (p. p. hauwen B« i58, i5). 

Horken, ono. w, Ofri. herkja (V.) : het Ofri. kent 
zoowel herkia ] 67, 6, als harkia W 440, 12. 

Innen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. innia F 28. 

Jagen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. iagia J 71, 5. 

Kallen, ono. w. Ohd. challón (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. 'kella (3 sg. kelt H 335, 6). 

Kennen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt kanna H* 77, 

Kondigen, o. w. Hgd. kündigen (V.) : ontbreekt kon- 
digia H* 10 alsook kêtha B i53, 8 en kêda W 390, 12 
uit *kynthjo. 

Koken, o. w. Ofri. koka (V.) : een vorm 'kokia 
(3 sg. koket 558, 27) kan bestaan hebben; verg. Ohd. 
chohhón der 2^^ zwakke klasse. 

Komen, ono. w. Ofri. kuma (V.) : ontbreekt koma 
R* 123, 24; E. Sgr. 254, 34; kumma E. Sgr. 25 1, 10; 
komma H* 5i, 64, J i3, 47; W 387, 25, 26. 

Koop, m. znw. (Fr. en V.) : ontbreekt het afgeleide 
Ofri. cdpia H* 180; R* 25, 24. 






•T^ 'f' 






S- r; 



— 146 — 



■■ 






5^< 






Krygen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. crigia 
J 59, 8. 

Kruipen, ono. w. Ags. créopan (Fr. en V.) : ont- 
breekt kriapa R* 126, 25; 'krêpa (omkrêpath H' 76) en 
"krüpa (3 sg. crüpt W 427, 7). 

Kuimen, ono. w. (V.) : ontbreekt Ofri. kêma B 171, 2. 

Kussen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. kessa 
W 411, 26. 

Kweelen, ono. w. Ohd. quitilón (Fr. en V.) : ont- 
breekt Ofri. quetha F 48; qudtha H* 44; quêda E. Sgr. 
25i, i3, 3o. 

Kweten, o w. Mnl. quiten (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. kwita, qwita J 58, 24. 

Leeren, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri, lêra 
R« i3i, 17. 

Leesten, o. w. Ofri. Idsta (V.) : ontbreekt Ofri. lêsia 
B i53, 25. 

Leggen, o. w, Ags. lecgjan (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. ledsa F 54, 116; lidsa E* 146, 6; leia B 174, 7. 

Letten, o. w. Ags. lettan (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. letta, biletta Sch 61 3. 

Leveren, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt lêweria, 
'liütperia (p. p. lyweret J 32, 2; Ag. i37). 

Lijden, ono w. (gaan) Ofri. lida (V.) : ontbreekt Ofri. 
'Ha [bilia W. Got. bileithan, Zur Lex, 27, 63). 

2. L\jken, o. w. (passen) Ags. lician (Fr. en V.) : 
ontbreekt Ofri. *likia (3 sg. likath E* 44, 17). 

Liggen, ono. w. Ofri. liga (V.) : liga komt nergens 
voor; die vorm is heelemaal onmogelijk; Ofri. is lidsa 
B' E« en lid:{a B« E' E* E' 191, 9; 233, 24. 

Loozen, o. w. Ags. lysan (V.) : ontbreekt Ofri. lêsa 
R' 123, 28. 

Loven, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. louia^ 
loipia F 126. 



— 147 - 

Maaien, o. w. Ags. manman (V. en Fr.) : ontbreekt 
Ofri. 'mia (3 sg. mêth uit 'tnêwith E* 236, 21). 

3. Malen, o. w. schilderen (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. melia P 355, 37. 

4. Malen, ono. w. zaniken (V.) : ontbreekt Ofri. 
u(r)mela E* 28, 14. 

3. Manen, o. w. herinneren, Ofri. monja (V.) : 
Ofri. is tnonia, mónia alsook mania H* 179. 

I. Marren, ono. w. (talmen) Ags. merran (V.) : 
ontbreekt Ofri. 'mêra uit merra (inf. meren Sch 60S, 607; 
3 sg. meert W 49, 16). 

Meenen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'mêna 
(3 sg. meent W 434, 28). 

Melken, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'melka 
(3 sg. melc J 64, 8). 

Moeien, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. mqya 

J I, II. 

Mogen, o. w. met 3 sg. Ofri, mei (V.) ; ontbreekt 

het oudere Fri. mi uit *migi R*. 

Namen, o. w. noemen (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
nómta R* 75, i; ndmia H* 154; namnia H* 56; ndmna 
W 23, 8; H' 94; nanna S 495, 3; *ndma [name inf. 
W 412, 19). 

Nooden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. nêda 
E« 95, 5. 

Ontberen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. ont- 
berra S 490, 36; ontbdra S 464, 24. 

Ontmoeten, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. mêta 
R* 122, II. 

Plegen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt *plega (3 sg. 
plech F 76 doen) en zw. plegia F 14, plig(h)ia W 19, 16; 
H* 26 verzorgen. 

Prezen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *prtsia 
(/. prisien J 44, 12). 



— 148 — 

imten, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. Vritó {wrwriten 
J 22, i). 

Roeren, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. (h)rêra E* 222, 22; 
H* 55; *(h)r6ria (plur. rórat F 120). 

Roeven, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. rdvia 
H 98, 14; ra(u)wia J 55, 4; 83, i; met syncope van 
»/ vóór i >oia (3 sg. roied J i3, 47. Zur Lex. 48). 

Ruiken, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. yiaka 
[riakande E* 3i, 12). 

Rusten, ono. w (Fr. en V ) : ontbreekt Ofri. yesta 
(3 sg. rest J 5, 3). 

Schenden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'scenda 
(opt. scende H* 180) en sc(h)anda W 102, 11. 

Schieten, o. w. Ofri. skjota (V.) : het ww. skjóta 
is On,; Ofri, is skiata^ skidta (passim). 

Schiften, o. w. (V. en Fr.) : ontbreekt Ofri. skifta 
R* 123, 29. 

Schikka, o. w. (V. en Fr.) : ontbreekt Ofri *sckicka 
(3 sg, to schick J 35, 8). 

Sohouw^en, o.' w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
sc(h}a(u)wia F 116; sco(u}wia H* 42, 104. 

Schreien, ono. w. (V.) : ontbreekt Ofri. ^scraya^ 
2<i« zw. kl., 3 sg. scray(e)t Ag. 40; Sch 661. 

Schreden, ono. w. Ags. scridan (V. en Fr.) : ont- 
breekt Ofri. skrida (plur. ürskridath R* I25, 3). 

Schudden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. ^schedda 
(opt. schedde E' 243, 29). 

Schuren, o. w. (V.) ; ontbreekt Ofri. skiria B' i55, 17. 

Schutten, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. sketta 
E« 236, i3. 

Slijten, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'slita 
(t. slitane H* 114; F 44). 

Sloepen, o. w. Ags. slêpan (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. 'slêpa (3 sg. slêpth H 96, 4). 



■ / /■> 



•Vi*^ 



— 149 — 






•,Vi 



k--- 



■'t!» 






iil 



.'^^ 



j'y. 






i .V/ 



iSpannen, o. w. (V. en Fr.) : ontbreekt Ofri. *spanna 
(prt. spande F 38). .if( 

Sparen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. "sparia 
(3 sg. spared W 112, 20. .?ï^ 

Spelen,* o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. spilia 
J 72, 4; verg. Ohd. Os. spilón; On. fp//^, Ags. spilian. 

Speuren, o. w (V.) : ontbreekt Ofri. spera uit *sperna |>^ 

R* q5, 24. 

Spliijten, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. ^splita (3 sg. 
tosplit R 126, 34). 

Sprengen, o. w. Hgd. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
'sprengüy 'sprens^a (opt. sprens^e B iSg, 8). 

Sterva, ons. w. Ofri. sterva (V.) : ontbreekt stêra 
F 24. 

Stoeten, o. w. Ofri. stêta (V.) : ^stêta is zwak (7. 5r^- 
/an^^ B' i57, 27); *5/a/^ is reduplic. (3 sg. staet J 81, 21). 

Stoppen, o. w. (V. en Fr.) : ontbreekt Ofri. ^stoppia 
(t. stoppian F 124). 

Storen, o. w. (V. en Fr.) : ontbreekt Ofri. stera 
J 64, 14. 

Strekken, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. "strecka (strec- 
kende W ui, i). 

Taken, o. w. On. téka (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
'iêka (3 sg. bitech F 14}. 

Tasten, o. w. Mlat. tastare (Fr. en V.) : ontbreekt 
Ofri. tasta S 473, n» 8. 

Toogen, o. w. toonen, Ags. atywan (V.) : ontbreekt 
Ofri. Udwia (t. taewiane H* 61). 

ToMvren.^ o. w. verwant met tooien (V.) : ontbreekt 
Ofri. 7/a, 'tid uit *têwa(n) [P,-B,-B, 19, 402). 

Trachten, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. trachtia 
H« 304. 

Treden, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. Ureda 
(p. p. etreden E^ 228, 8). 



C: 






nr ■ 4 1* 



*r • - 



— i5o — 



Trouwen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. ^trouipia 
r^' . (opt. troume J 84, 3) en "thrüjpa (3 sg. thrüth E* 229, 29). 

Tuigen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. tiüga 
W 412, 7, tio(e)g{h)a W 412, 26. 

Uitroeien, o. w. (V.) : ontbreekt yothia (3 sg. torothat 
B 174. 8). 

Vangen, o. w. (V.) : ontbreekt Oix\.fd,fcLn F 42, 154. 

Vasten, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. festia R* 126, 25. 

Vatten, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *Jattia 
(p. p. bifattet 56o, 4) en *fatia (fatiande H* 162). 

Vellen, o. w. (Fr, en V.) : ontbreekt Ofri. falla 
R» R« E' F. 

Verheeren, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. *ürhêra 
(p. p. urherad H? 98, 9). 

Vermaled^den, o. w. (Fr, en V.) : ontbreekt Ofri. 
'urmaledia (p. p. urmalediad E* 246, 17). 

Verraden, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. (wrjrêda 
J 12, i5; H* 71. 

Verzaken, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 'sêka 
(3 sg, withsecht H 338, 7; E* 56, 4). 

Vieren, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. firia 
R* 232, 2. 

Vliegen, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. ^fliaga 
(prt. fldch Ps. 1% 4). 

Voegen, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. fógia 
J 5o, 22. 

Volharden, ono. w. (V.) : ontbreekt Ofri. (bi)herda 
F 44; bihirda H* 114. 

Vorderen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri, ferdria 
H« 3o3. 

Vormen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. framia 
S 491, 8 verg. Mnl. pramen; en Jrommia S 490, 6, 

Vriezen, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. yrostia 
(prt. /roste R« 47, 35). 



— i5i — 

Vruchten, o. w., vreezen (V.) : ontbreekt Ofri, f ruchta 
H* 62 (t. unfruchtane F 2) en frochta Sch 614. 

Waaien, ono. w. (Fr, en V.) : ontbreekt Ofri. wia 
uit wêwan, uit wdwan; Ags. wdipan {wie opt. H* 180). 

Wagen, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. 'wagia (p. p. 
waged E' 210, 9). 

Waken, ono. w. Ofri. u^aka (V.) : een vorm waka 
reduplic. of zw. i^ kl. bestond nooit, wel ^wakia (met 
syncope der i in p. pr. wakande H 3i, 4) en *weckta 
(p. pr. jpeckien J i, i3). 

Weenen, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
*watnia (biwainath E* 282, 29) en *weinia (3 sg. weineth 
W 47, 8); een vorm wênja (V.) of liever wênia heeft 
niet bestaan. 

Wegen, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. *wega (3 sg. 
weith H* 179). 

Weigeren, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *weigeria 
(opt. weigarie E* 208, 20), afgeleid volgens V. van Os, 
wigan; Ofri. wiga(?)^ wijden! 

Wenken, o. w. (Fr. en V. : ontbreekt Ofri. "wenka^ 
'wensa (opt. wense E* 216, 3i; P.-B.-B. 14, 272). 

Werken, o. w. Otri. werka (V.) : ontbreekt echter 
Ofri. wirka H* i25; wirtsa W 415, 22. 

Werven, o. w. Ofri. hwerva(?) (V.) : hwerwa 
B* 159 7 of hwerra B' i63, 23; '(h)warva (t, waruane 
H 337, 17). 

Wisselen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. wixlia 
R' 541, 32. 

W^ken, o. w. Ofri. )i/ika (V.) : u^ika is oerfriesch ; 
de bestaande vorm is wiaka F 4 {P,'B,-B. 14, 277). 

Wonen, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *unia 
(3 sg. unat E' 146, 19), 'wenia (inf. wennie J 37, 11). 

Worgen, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. *wergia (3 sg. 
wergat(h) B 176, 3o; B* 177, 2; *mrgia (3 sg. u^irgat(h) 
B* 177, 2; 181, 10. 



— l52 — 

Wrikken, o. w. (V.) : ontbreekt Ofri. 'u^rtgia {wrigiande 
S 448, 3i). 

Wroegen, o. w. Ofri. wrögja (V.) : ontbreekt Ofri. 
"wreia \t. wreiande R* 129, 2). 

Wreken, o. w. Ofri. wreka (V.) : *wreka is hypo- 
thetisch uit I sg, têfreke H* 29, evenals "wrecka uit inf. 
wrecke J 72, 8. 

Zaaien, o. w. Ofri. sêa (V.) : Oerfri. ^sdu/an werd 
*sêi$/an, *sêa^ 'sta, *sid (p. p. esên B 174, 11 uit *gisen^in)\ 
verg. wia, blia^ gria uit 'u^du/afn), *bldwa(n), 'grówa(n). 

Zeggen, o. w. Ofri. sega (V.) : Ofri. sega heeft nooit 
bestaan, zelfs segga komt niet voor; alleen sed(s){a B* i63, 3 
en sid(s)^a F 146. 

Zengen, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *senga 
(3 sg. bisengt W 90); "sanga (3 sg. sangh E' 243, 3o); 
*singa (3 sg* offsinght S 463, 7). 

Zieden^ o. w. (Fr. en V.) ; ontbreekt Ofri. 'siatha 
(/. siathane F 98). 

Zingen, o. "w, (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. siurjga, 
sionga W H* 67, iio; Sch 709; singa (3 sg. synckt 

J 5, I). 

Zinken, o. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. *sanka 
(3 sg. ursanc F 124] en 'sansa (t, sansane E* 3i, 1). 

Zuimen, ono. w. (V.) : ontbreekt Ofri. 'ursümia 
(3 sg. ursümath E* 146, 17). 

Zullen, ono. w. Ofri. scila, 3 sg. scil (V.) : "skila 
is hypothetisch naar 3 sg. skil R; daarnevens 'skela uit 
"skula naar 3 sg. skel, schel (passim). 

Zinrellen, ono. w. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. ^swilla 
(3 sg. swilith R* 122, 7). 

Zwemmen, ono. w^. (Fr. en V.) : ontbreekt Ofri. 
^swimtna, *swomma (3 sg. swomt W 438, 11). 

Zwerven, ono. w, (Fr.) Ofri. swerva (V.) : 'swerva 
is hypothetisch naar 3 sg. swerft W 438, 41. 



i 



>**w 



— i53 — 

Vooralsnu bepalen we ons tot deze aanmerkingen : 
vele WW. -b. v. ruèka (wraken), tóna (toonen), *trecka, 
'hotta, *sletta, 'laeyda, en talrijke znw. laten we nog 
onbesproken, omdat zij misschien (?) binnen de grens voor 
de besproken woordenboeken getrokken niet vallen. J. Ver- 
couLLiE heeft in zijne tweede uitgave (VIII) blijkbaar ge- 
tracht het Ofri. naar waarde aan te halen; Franck liet 
den Ofri woordenschat bijna geheel onbesproken. Hopen 
wij dat beide schrijvers met het oog op de belangrijk- 
heid van den Ofri. taalschat, deze tekortkomingen in eene 
volgende uitgave zullen herstellen. 

Jozef JACOBS. 






"m 



f. 






-^'c 



l 



f, 












t,. .• 1 

^ ,. • 



■*.■'. 

r, . 



A 



DE ROVERE'S SPEL VAN 

Quiconque vult salvus esse. 



Toen de Brugsche rederijker Cornelis Everaert, ten 
jare i527, zijne vele spelen en esbattementen in een bun- 
del begon te verzamelen, plaatste hij aan het hoofd een 
spel van zinnen dat niet van hem was, maar eene halve 
eeuw vroeger, of meer, te Brugge was ghemaect ende 
ghestelt geworden door Anthuenis de Rovere. Het Hand- 
schrift waaruit hij De Rovere's spel van Quiconque vult 
salvus esse overnam was blijkbaar niet overal goed lees- 
baar meer; en blijkbaar ook zag er de afschrijver in 
't algemeen geen zwarigheid in op eigen hand verande- 
ringen aan te brengen. 

Nu al de spelen uit Everaert's handschrift, met uit- 
zondering alleen van dit eerste, in druk verschenen zijn, 
was het wenschelijk het stukje van De Rovere niet langer 
onuitgegeven te laten. Het is wellicht het oudste onder de 
Vlaamsche spelen van dit slag, welke ons bewaard bleven. 
In 1465 werd aan De Rovere, door de Brugsche stads- 
regeering, een jaargeld van 6 pond groote bewilligd, als 
hebbende onze rederijker de stad reeds « langhe jaren ten 
diversschen stonden wel ende hoofschelicke ghedient .... 
ende meneghe ghenouchte van spelen van goeden morali- 
theten ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen 
ende ghespeelt .... ende diverssche andere blyde rethorike 
gheuseert. » De Rovere stierf in 1482. Bij het ontbreken 
van elke nadere aanduiding (jammer dat Everaert r. 204 

Dialect. 12 



^fi^J:*C^ 



^v 



.;•. s ■- 



V 






f*» <.*. 



1^ 

er/' 



% 
''i' 

i%=' 



^'T 



• ■» 



1 



— i56 — 



niet overschreef zooals hij dien vond!), kan, omtrent het 
1^^ : tijdstip waaruit ons stukje dagteekent, slechts gansch in 

•^H het algemeen worden vastgesteld dat het geschreven is 



[;.<; geworden gedurende de twintig of vijf-en-twintig jaren 

^' welke den dood van zijn steller voorafgingen. 



öijp/ Wat er, naar aanleiding van den hierna gedrukten tekst, 

«■j'" over de velerlei moeilijke plaatsen, over het behandelde 

f^ thema, over de bronnen en den schrijver zelf, mede te 

deelen valt, zal men bijeenvinden in de Aanteekeningen, 

welke de volgende jaargang der Leuvensche Bijdragen 

zal brengen. De tekst zelf is zuiver diplomatisch afgedrukt 

^), ^ geworden, met behoud der lees- of scheiteekens van het 

handschrift, en alleen voor zoover noodig en doenlijk 
scheen voorzien van leesteekens; voor het gebruik van 
hoofdletters, het tellen en drukken van versregels welke 
over twee sprekers verdeeld zijn, het oplossen der afkor- 
tingen, enz., is hetzelfde stelsel gevolgd geworden als in 
de uitgave der spelen van Cornelis Everaert. 



1 



PROLOGHE. 

iJie eeuweghe onhendelicke vruechdelicheyt f . i r*> 

Verleene hu alle Gods milde duechdelicheyt 

Die hier dus minnelic zyt versaemt. 

Met jonste groot 

Mids der goddelicke cracht beghonste bloot 5 

Dit werck al es de conste doot. , 

Jn ons solaes / heift dit gheraemt 

Die wel gheloouende 

Ende dat met neerste te ghacre scoouende 

Die es zvn siele vut drucke roouende lo 

Ende winter die eeuweghe glorie by. 

Oog eist dus beuolen 



iS7 



Wee hem die vutten weghe dolen 

Gods woordt en mach niet zyn verholen 

Syns voys jn elcx memorie zy i5 

Een eeu weghe victorie vry. 

Mesdadeghe spitters 

Grootsche orghylyeuse besitters 

Vynden eeuwelic wat bitters 

Hoe zoete dat de meenijnghe strect. 20 

Maer om vrayen vermaene 

Alle dynck behoortmen wel te verstaene 

Ende jnde beste voude te slaene 

Wandt de eerbaer alle weenynghe dect 

Als vriendt die noode teenynghe trect. 25 

Hier mede een hendeken. 

Neimpt jn dancke ons sober sendeken. 

Maer nyemendt en spele zo jnt blendeken 

Hy en draeghe met hem dat hy hier brochte. 

Van tquaede en tgoede 3o 

Al eist dat wy stellen jnt sotte of vroede 

Elc stelle voor scaede zeker hoede. 

Ons waere leedt dat yemendt mesrochte. f. i v° 

Dus hoort ende ziet met blyden ghedochte. 



TSPEL. 

Jende. Wy Jeuden wy houden / Moyses wet 35 

Alzo hyse van Godt / vp Synay ontfynck. 

Heydene. Wy Heydenen wy weten te doene bet. 

Jeude. Wy Jeuden wy houden Moyses wet. 

Kerstene, Wy Kerstenen wy dienen / onbesmet 

Xpristum die naect an tcruce hynck. 40 






i58 — 



c*»^- 



> » 



ir'' . 
SV •• . 

p:\ . 






JeucU, Wy Jeuden wy houden Moyses wet 

Alzo hyse van Godt vp Sinay ontfynck. 

Kerstene, Hu doen es al een ydel dynck 

Jeuden hier ende Kerstenen ghindere. 
Maer wy Heydenen zyn zonder jndere 
Besittende altyt met edelen ghewelde 
De twee deelen der weerelt. 

Kersten, Wee Jiem diet stelde 

Ende v lieden ooc diet voort besitten. 
Daer staet men zal de wortel vut spitten 
Jnt vier verbarnen / te gronde gheplaecht 
Wiens boom gheen goede vrucht en draecht. 
Wee hu Heyden waer zyn hu vruchten ? 



45 



f. 2 r» 5o 



- 4 



tl ■ 

ft. 

.'■•' 

k-J 






ÏA» 



K'/ 



Heyden, Ons wet verjaecht / al trueren en suchten. 

Wy en zyn niet hoogher / noch dieper verbonden. 
Vulcowmen wy die verstaet et vermonden 
Wy worden van Gode gheexalteirt. 

Kersten, Uwen tyt es den wynter ghecompareirt 
Doncker niet licht / duer donbekentlieyt 
Anbedende mids uwer onwetender blentheyt 
Steenen / ende segghenfde] / ghy zyt myn Godt. 

Jeude. De Heydenen zyn ommcrs met allen zodt. 
Sy en weten redene noch besceet. 
Want den wech / van nathuercn brect 
Dien loopense rumer / dan tbetaemt. 
Maer wy Jeuden kyndre Gods ghenaemt 



55 



60 



65 



>fk 



44 : Er stond eerst ghuudere, maar van de u is een i f^^cmaakt geworden in 
't Hs. 

49 : Hs. vlieden. 



— ïSg — 

• Wy houden de tien gheboden ons Heeren 
Alzo hyse Abraham / Ysaac / end e Jacop dede leeren 
Die van Gode waren / ghebenendyt. 

Kersten, Ghy Jeuden / ghy slacht den lenten tyt 

Want al hebt ghy / van lichtynghe de claerheyt 70 

Ghy hebt van donckerhede zo groote zwaerheyt 

Twaerachteghe licht / en kendt ghy niet. 

Aldus zo es / uwen tyt bediet 

Den tyt des vernyeuwens / naerde behoorte 

Gheduerende van Moyses tot Xpristus gheboorte y5 

Die teeuweghe licht es / bouen alle claeren. 

DeHeyden. Twaere goet dat wy ghepayt 00c waeren f 2 v° 

Van hu / dus weist uwes tyts een nomere. 

Kersten, De Kerstenen hebben den claeren somere 

Die den zoeten tyt / van payse zy 80 

Ende den tyt / van weder keerene vry 

Of den tijt / der vysentacie zoet 

Want ons es ghebore^ / vulder odmoet 

Xpristus gods zuene / teeuweghe licht. 

De wet van scriftueren / was ghesticht 85 

Vp V lieden Jeuden / maer wy Kersten nacie 

Wy hebben de zoete w^et van gracie. 

Niet dat wy dj'^ueersch / van nacien zyn 

Maer gheestelic ende weerlic dits tmeenen myn. 

Leecke ende gheleerde / groot ende cleene 90 

Xpristus es thooft / wy de leden ghemeene 

Van hem / dus voeren wy Xpristus naeme. 

Jeude, Den eer ougst es ons eenen tyt bequaeme 
Ende et vierendeel van eenen jaere. 

. Seght ons tbediet recht openbaere 95 

My dyncke ghy hebt de rechte vsage. 



— i6o — 

Kersten. Den eer ougst es den tyt van pilgrimage 
Die ons van Xpristus / vp vaert gheduert 
Tot ons den domsdach / alle ghebuert, 
Desen tyt es redelic / jn claerheden crachtich loo 

Want duer tonfaermen / Gods waerachtich 
Syn de goddelicke / sacramenten puere 
Openbaer worden / al ons ghelooue duere. 
Lof moet den almachteghen / Godt ghescien ! 
Ooc mede ghelyc wy / den eer ougst ansien io5 

Die met donckerhede / wat es ghemynghelt f. 3 r® 

Alzo licht ons / rouckeloosheyt en rynghelt 
Dat wy ons pilgrimage by tyden 
Jn donckerheden wat ouer lyden 

Maer orwmers esser meer lichts / dan donckers. iio 

Comparacie des eer ougsts, 

Heyden, Ghy zyt frissche jonckers! 

Ghy zyt Kerstenen / alzoo ghy v dyncken laet 

Maer een Heyden / die zonder myncken ghaet 

Ons wet wel houdende alzoot betaemt 

Wy leeden een leuen ongheblaemt ii5 

Want wy Gcntylen zyn dier vp let 

Van Sara co w mende reyn onbesmet 

Die voortyts hooghe was verheuen. 

Jende. Maer Machomet / heeft v de wet gheghcuen 

Een verloochghent Kerstene / hier voortyts. 120 

Hy en wiste Roome te doene / niet meer spyts 
Om dat hy gheen paeus / daer zyn en mochte 
Dat hij hu bedrieghelic / last voort brochte 
Ende jaechde hem seluen / jn sduuels cot. 



106 : Hs. ghenyngchelt. 

123 : lis. Dat hu hu, gewijzigd tot Dat hij hu. 



— i6i — 

Kersten. Tes owmers een dwaeshede / met allen zot i25 

Dat ghy Heydenen / by kyndschen vermetene 
Daghelicx pleicht / vp deerde te eten e 
Ghelyc als beesten / hier doen te lande 
Want tafelen te beseghen / en es gheen scande. 
Twy laet ghy v gheckelic / dus verdoouen ? i3o 

yeude. Et zoude ooc sonde zyn / naer hu gheloouen f. 3 v^ 

Dat ghy zout beseghen / hu handen beede 
Jn eten jn dryncken. / Jn sulcken beleede 
Deen handt besicht ghy / dander moet versmaet zyn. 

Kersten. Et blyct / et moet wel sduuels raet zyn i35 

Dat wyfuen mach hebben / een heydens man 
Alzo vele / als zyn r3xke / verdraghen can 
Contrarie den Jeuden / ende Kerstenen al. 

Jeude, Ende noch tsotste / dat je hu segghen zal. 

Nathuere en can niet / ghenouch ghepecken. 140 

Sy houden wakers die hemlieden wecken 
Ende roupen. / Helpt de weerelt stereken 
Es dat niet gracelic ? ^ 

Half Zot Wat sallic hier vut mereken 

HalfVroet. Die Half Sot Half Vroet / gheheeten bin ? 

Sy staen en cabbelen / recht meer noch min 145 

Al waerent harync kutseghen / ter maerdt. 

Wat gheist elc vuust loock / onghespaert. 

Godt zal den ongheluckeghen / scenden. 

Heyden en Jeuden / zynt anders dan blenden ? 

Sy staen hier en stryden / omde meesterye ! i5o 

Heyden Wat ! zwycht ghy Jeude / versteken prye ! 

Jn hulieden en mach / gheen gheluc gheuallen. 
Ghy zyt verdreuen / versmaet met allen. 



} 



— l62 — 



Ghy en hebt landt noch stede / ketyfueghe sprute. 

Ghy moet alowme wuenen / vp trebute i55 

Jn Heydenesse / ende jn Kerstenhede 

Twelcke uwe valsche / moordaet dede. 

Want Xpristum / der Jeuden conync reene 

Dien hebt ghy ghecruust / met grooten weene f. 4 r» ^ 

Ende deit hem lyden / de meeste pyne 160 

Die noynt ghehoort was. 

Kersten. Dats wel andt scijne. 

Hy en macht niet loochghenen / tes zoo gheuallen. 

Jeude. Wy verbeyden / Messyas comste met allen. 

Ghy Kerstenen / ghy zyt / te vrouch ontspronghen. 

Half Zot. Ende ghy slaept te langghe / ghy Jcude jonghen. i65 
Dus es hu beyden / al verloorcn. 

Kersten, Ende ghy Heydenen / zult jn hu nest versmoorcn. 
Ghy muecht wel spellecaens jonghen slachten 
Die tbloet zyns vaders / wil lettel achten 
Dat Xpristus vut zyn herte ontsloot 170 

Om hu te verlossene / met zyncn bloede root 
Vp dat ghy rasch / wilt doen ghekeer 
Ten kersten ghelooue. 

Half Zot. Tsus tsus / en spreict niet meer. 

Hier commen twee lieden / met ons colacien. 

De Wet van 

graden O helich Ghelooue! i?^ 

Ghelooue. O Wet van gracien ! 

Waer of willen wy / colacioneren 
Vcrcoren vriendt ? 



169 : Hs. zyn svaJcrs. 



- i63 — 

De Wet. Ie hoore arguweren f. 4 v" 

Drie lieden / dus willen wy best cesseicn 
Want zy en cuwnen / den rechten keest niet raemen. 

Ghelooue. Tes een Heyden / een Jeude / een Kersten tsaemen, 180 
Elc wil daer ommer de beste wesen. 
Dus ghaen wy / derwaert. 

De Wet, O vrienden ghepresen 

Hu argument / heift zeer lettele jnne 
Dus [hoort] naer ons 

Ghelooue, Jae vrienden met zinnc 

En maect om tbouen / ghaen / gheen beroer. i85 

De Wet, Eer des leuende Gods zuene ten hemel voer 
Sprac hy ten descipelen / met herten verblyt 
Predict jn allen houcken / der weerelt wyt 
Thelich ewangelye / de meinschen ter baten. 
Die gheloouen ende hem / dooppen laten 190 

Die sullen behouden zyn / by ghenaden. 
Maer die tghelooue / ende doopsels vevsmadcn 
Die sullen verdomt zyn / teeuweghen tyden. 

Ghelooue, Dus Heyden ende Jeude / merct an allen zyden 

Dat den voys Gods / de siele gheneist igS 

Ende al de weerelt duere heist gheweist. 
Ghy en cunter gheen exscusacie jn steken. 

Heyden, By oorloue / zoudic gheerne spreken 

Wilde hem nyement daer omme stooren. 

Je zoude alte gheerne / tghelooue hooren f. 5 r*' 200 

Daer ghy hu. zo zeere / Z5't vp vermetende. 

Wy Heydenen / en zyn / van dien niet wetende 

Want vande prophete / daer ghy of seght 

Tes vichtien hondert zeuentwyntich jaer leden. 



— 164 — 

Kersten, Dats recht. 

Ende al zynder eeneghe / diet ghevroeden 2o5 

Sy en kunnent niet al weten. 

Heyden, Dat muecht ghy bemoeden. 

Ooc eist verboden / vp sdoots verdomen 
Wy en mueghen Xpristus naeme / niet nomen, 
Wy zouder owime steruen / zonder ontfaermen. 

Half Zot, Wat! ghy Hechter owme byden daermen ! 210 

Ghy en muecht gheen exscusacie thooghen. 
Huwe voorders zaghen met hueren ooghen 
Xpristum Jhesum / ende spraken met hem 
Menichwaerfuen / binnen Jerusalem 

Ende doe ghynghen zy / met zyne myrakelen ghecken. 2i5 
Sy zaghen Lazarum / vander doot verwecken 
Die vier daghen doot was / ende bouen desen 
Die blendt gheboren was / zaghen zy ghenesen. 
Sy zaghen ooc den man / ghesont voorwaer 
Die sieck was achtendertich jaer. 220 

Doen ghynghen zy hem an een cruce slaen. 
Sy zaghen de zu/ine / ende maene verghaen 
Ende de eerde beuen / ende de doode verrysen. 
Dusdaneghe myrakelen / zouden wy prysen 
Thuwer alder verdommenesse / hebt ghyt vergheten 225 
Syn saleghe leerynghe. 



k^fc- 



Ghelooue, Nu sult ghy hier weten 

Tkersten gheloove / gheheel vpt naecte 
Dat den heleghem / patryarcke maecte 
Athanasius van Alexandrien. 

Kersten. Myn herte ontpluuct / van melodien. 

Och lieue meinschen / zwycht doch al stille. 



2i3 : Hs. sprakem. 



f. 5 vo 



23o 



— i65 — 

Ghelooue, So wye behouden / wesen wille 

Hem es van nooden / zonderlynghe 

Dat hy ont kersten ghelooue vulbrynghe. 

Et welcke zy dier wel vp let 235 

Dat et elc houde / reyn ende onbesmet 

Of hy wort verdreuen jnder hellen pit. 

De Wet. Maer vrienden / ons kersten ghelooue es dit 

Dat wy eenen Godt eeren / jnde Drievuldicheyt 

Ende drievuldich / jn eene ghehuldicheyt 240 

Niet de persoenen / te confonderene 

Noch de substancie te dijuiderene. 

(Rhetoricale Wercken van Anthonis de Roouere .... BI. Aiij vo — Av vo.) 

Ooe wie behouden wil wesen 

Hem is te desen 

Noodt sonderlinghe 

Dat hy ons kersten ghelooue volbringhe 

Dwelck het 'en sy hier wel op let 

Dat elck hem reyn houde ende onbesmet 

Hy wordt verdoruen inder hellen pit 

Maer vrienden / ons kersten ghelooue is dit. 

Dat wi eenen Godt eeren inder drieuoudicheyt 
Ende drieuoudich in deenicheyt gheseyt 
Niet de persoonen ƒ te confonderene 
Noch de subslantien te diuidercne. 



Qiiicumque vult salvus esse, ante omnia opus est, ut 
tencat catholicam fidem, 

Qttam nisi quisque intcgram, inviolatamquc servaverit : 
absque dubio in aeternum peribit. 

Fides autem catholica haec est : ut unum Deiim in 
Trinitate, et Trinitatem in unitaie veneremur, 

Neque confundentes personas : neque substantiam sepa- 
rantes. 



— i66 — . 

Ghelooue, Want de Vader es / een persoon / des Vader 
Een ander des Zuens / hoort dit alle gader 
Een ander des shelichs Gheest vuUeest. 245 

De Wet, Maer des Vaders / des Zuens / des helichs Gheest 
Es eene godtheyt / ende eene ghelycke glorie 
Ende 00c mede / een eeuweghe victoryc. 

Gkelooue, Al sulc den Vader / al sulc ghewuene 

De Zuene / ende sulc des shelichs Gheest zede. 25o 

Onghescepen Vader / onghescepen Zuene 

Onghescepen helich Gheest ooc mede. f. 6 r^ 

De Wet, Onghemeten Vader / Zuene onghemeten 
Onghemeten helich Gheest / dats claer. 
Eeuwich Vader / eeuwich Zuene onghespleten 255 

Ende eeuwich / helich Gheest ƒ eenpaer. 



Want een ander is de persoon des Vadere 

Een ander des Soons / hoort allegadere 

Een ander des Heylichs gheest voUcest 

Maer des vaders / des soons / des heylichs gheest / 

Is eene Godtheyt / ende eene ghelijckc glorie 

Ende eene mede eewighc victorie. 

Alsoc sulck de vadere / alsoe siilck ghewoone 
De sonc / ende sulck tsheylichs gheest stede 
Ongheschepen vadere / ongheschepcn sone 
Ongheschepen heylich gheest oock mede. 

Onghemeten vadere / sone onghemeten 
Onghemeten heylich gheest dats claer 
Eewich vader '/ eewich sone onghespleten 
Ende een eewich heylich gheest eenpaer. 



Alia est enim persona Patris, alia Filii, alia Spiritus sancti. 
Sed Patris. et Filii, et Spiritus sancti una est divinitas, 
aequalis gloria, coaeterna majcstas. 

Qttalis Pater, talis Filius, talis Spiritus sanctus, 
Incr-eatiis Pater, increatus Filius, increatus Spiritus sanctus. 
Immensus Pater, immensus Filius, immensus Spiritus sanctus. 
. Aeternus Pater, aeternus Filius, aeternus Spiritus sanctus. 
Et tarnen non tres aeterni, sed unus aeternus. 



— 167 — 

Gkelooue. Ende niet drie eeuwich / maer een eeuwich te weten 
Alzo niet drie onghescepen / noch bnghemeten drye 
Maer een onghescepen / ende een onghemeten 
Godthede / zonder te versceedene hye. 260 

De Wet. Een Vaderlicke / almachteghe melodye 

Een almachtich Zuene / een helich Gheest almachtich. 

Noch niet drye almachteghe / maer een eerscepye. 

Alzo Godt Vader / Godt Zuene / Godt helich Gheest waerachtich , 

Gkelooue Ende doch niet drie goden / maer / maer een Godt. 265 

Alzo heer Vader / heer Zuene / heer helich Gheest tsamen. 
Ende doch niet drie eeren / maer een eere dats slodt 
Eeuwich jubelerende / jn glorien, Amen. 

Kersten. De ontfaermeghe Godt / houdese van blamen 

Die tkersten ghelooue / jn staden staen I 270 

Och versteende herten ghy muecht hu wel scamen 
Ghy zoudt hier om me tien mylen ghaen I 

Kiide doch niet / drie eewige / maer ee« cewich te wetene 
Also met drie ongeschepene / noch ongemetene drie 

■ 

Maer eene ongheschepene / ende een onghemetene 
Godthede / sonder verscheyden nye. 

Een vaderlycke almachtighe melodye 

Een almachtich sone / een heylich geest almachtich 

Doch niet drie machtige / maer eene heerschappije 

Also God vader / God sone / God heylich geest waerachtich 

Ende doch niet drie Goden / maer eencn (iodt 
Also haer hadde / heer sone / heer heylich geest te samc;{ 
ILnde doch- niet drie heere/i / maer een heer dats tslot 
Jubilerende in eewighcr glorien Amen. 



Sicut non tres increati, nee tres immensi, scd unus in- 
creatus, et unus immensus. 

Simüiter omnipotens Pater, omnipotens Filius, omnipotens 
Spiritus sanctus. 

Et tarnen non tres otnnipotentes, sed unus onviipotens. 

Ita Deus Pater, Deus Filius, Deus Spiritus sanctus. 

Et tarnen non tres Dii : sed unus est Deus. 

Ita Dominus Pater, Dominus Filius, Dominus Spiritus sanctus. 

Et tarnen non tres Domini : sed unus est Dominus. 



:i* 






:? 



i 



— i68 — 

Ghelooue, Want zo wy verbonden zyn jn kersterlicke waerheyt 

Elcken persoon te belydene / Godt ende eere f. 6 v** 

So es ons verboden / dits openbaerheyt 275 

Te segghen drie goden / of drie heeren e w mermeere. 

De Wet. De Vader en es van nyemendt ghemaect je meene 
Noch ghescepen nochghewonnen. / Verstaet diet connen! 
De Zuene es / vanden Vader alleene 
Niet ghemaect / noch ghescepen / maer ghewonnen, 280 

Ghelooue. Den heleghen Gheest / en es vanden Vader 
Ende vanden Zuene / niet ghemaect 
Noch ghescepen / noch ghewonnen alle gader 
Maer voort ghaende. Wel hem diet smaect ! 



279 : Hs. vandcr. 



Want so wy v^rbondew zijn in kerstelijcker waerheyt 
Elcken persoon / dats openbaerheyt 
Sonderlinghe te bekennene / Godt ende Heere 
Soe is ons verboden in gheestelijcker clacrheyt 
Te segghene / elck verstae de swaerheyt 
Drye Heeren / oft drie Goden emmermeere. 

De vader en is va« nicmanden gemaect gemccne 
Noch geschepe»! / noch gewonnen / verstae diet connew 
Die sone / is vanden vader alleene 
Niet ghemaect / noch geschepen / maer gewonnen. 

Den hcylighen gheest en is vanden vadere 
Ende vanden sone niet ghemaeckt 
Noch gheschepen / noch ghewonnen alle gader 
Maer voortgaendc / wel hem diet smacckt. 



Quia sicut singillatim unamquamque personam Deum ac 
Dominum cotijfteri christiana veritate conpellimur : ita tres 
Deos, aut Dominos dicere cathoUca religione prohibemur. 

Pater a nullo est factus : nee creatus, nee genitus. 

Films a Patresoio est : non factus, nee creatus, sedgenitus. 

Spiritus sanctus a Patre et Filio : non factus, nee creatus, 
nee genitus, sed procedens. 



— lög — 

De Wet, Daer om me een Vader / ende niet drie vaderen 285 

Een Zuene / ende niet drie Zuenew jnt scauwen 
Een helich Gheest pynt jnt vergaderen 
Ende niet drie heleghe Gheesten jn trauwen. 

Ghelooue Ende jn dese Drievuldicheyt / en es naer noch vooren 

Nyement meerder noch minder / zonder bezwyck 290 

Maer alle dese drie / persoonen / vercooren 
Syn hem mede eeuwich / ende mede ghelyck 

De Wei, Alzo dat ommere / voor alle zeden 

So ons voorse3't es / ende gheleert zy 

Een eeuwicheyt / jnder Drievuldichede 295 

Ende de Drievuldicheyt / jnder eeuwicheyt gheeert zy. 



Daeromme een vader / ende niet drie vaderen 
Een sone / ende niet drie sonen int schouwen 
Een heylich gheest / puer int vergaderen 
Ende niet drie heylighe gheesten trouwen. 

Ende in dese drieuoudicheyt / en is na / noch voren 
Noch meer noch minder / sonder beswijck 
In alle die drie persoonen vercoren 
Sijn hem mede eewich ende ghelyck. 

Alsoe dat emmers voor alle seden 
Soe ons voorseyt ende wel gheleert sy 
Eene eenicheyt inder drieuoudicheden 
En drieuoudich / in deenicheyt gheeert sy. 



UnidS ergo Pater, non tres Patres : unus Filius, non 
ti'es Filü : unus Spiritus sanctids, non tres Spiritus sancti. 

Et in hac Trinitate nihil prius aut posterius, nihil 
majus aut minus : sed totae tres personae coaeternae sibi 
sunt et coaequales. 

fta ut per omnia, sicut jam supra dictum est, et unitas 
in Trinitate, et Trinitas in unitate veneranda sit. 






r.v 
's : 



i 



dr 



.1 ' 



r- 



•M- 






•i-r. 






<• t 



#' 



— 170 — 

Gheloom. Die behouden wil wesen / naer de verhalichc}'! 

Die ghelooue / vander Drievuldicheyt dus. f. 7 r® 

Maer et es noot / ter eeuwegher salicheyt 

Te gheloouene / de jnvleeschynghe Jhesus Xpristus. 3oo 

De Wet Daer om me / es dit ghelooue / recht ende goet 
Dat wy gheloouen / ende 00c belyden 
Dat ons heere Jhesus / Gods zuene zoet 
Godt ende meinsche es / teeuweghen tyden. 



Ghelooue, Godt vu ter substan cie / svaders divijn 

Voor de weerelt ghewonnen / meinsche eshy voort 
Vut der substancie / de[r] moeder zyn 
Jnde weerelt gheboren / svaders confoort. 



3o5 



Daeromme die behouden wil zijn gheseyt 
Ghcloouo dat inder drieiioiulicheyt aldus 
Maer tcs noodt / ter cewigher salicheyt 
Dat elck ghctrouwich gelooue / in tswcrelts bus 
De invleesschinghe ons heercn Jesus Christus. 

Daeromme is tgheloouc recht ende ^^oet 
Dat wy gheloouen ende belijden 
Dat ons heere Jesus Gods sone zoet 
Godt en(Je mensche is teewighcn tijden. 

Godt is hy wter substantie / des vaders divijn 
Voor de wcrelt ghewonnen / mensche is hy voort 
Wt der substantie der moedor zijn 
Inde werclt gheboren / tsondaers confoort. 






m^ 



Qtii vult ergo salvus esse, itj de Trinitate sentiat, 

Sed necessavium est ad aeteruam salutem, ut Iitcania- 
tinnetn qtioque Domini nostri Jesu Christi fideliter credat. 

Est ergo fidcs recta, ut credamus et con/iteamur, quia 
Dommus nostcr Jesus Christus Dei Filius, Deus et homo est. 

Deus est e.v substantia Palris ante saecula genitus : et 
homo est ejc substantia matris i>t saeculo iiatus. 



— 171 — 

De Wet, Vulmaect meinsche / ende vulmaect Godt 

Vuter redelicker / siele ghaende 3io 

Ende des meinschelicx / vleesch ghebodt 
Dese beede / zyn onder staende. 

Gelooue, Ghelyc den Vader / naer der godtheyt voordan 

Minder dan de Vader / naer der meinscheyt cleene. 
Godt ende meinsche / niet twee nochtan 3i5 

Maer Hy es / een levende Xpristus reene. 

De Wet, Eens ommer / maer metter keerynghe niet 

Der godtheyt jnt vleesch / noch zonder vercleenynghe 

Der meinscheyt jn Gode. / Zonder substancie hiet 

Maer eens / mids des persoons vereenynghe. 32o 



319 : Hs. meinsheyt. 



Volmaeckt mensche / volmaeckt Godt 
Wter redelijcker sielen gaende 
Ende des menschelycx vleesch ghebodt 
Die dese beyde zijn onderstaende. 

Ghelijc is hi den vader / naer der godtheyt voort an 
Minder dan den vader / naer der mensche3rt cleene 
Godt ende mensche / niet twee nochtan 
Maer hy is een leuende Christus reene. 

Een meer / maer metter keeringhe niet 
De Godtheyt int vleesch / maer niet een aenneminge 
Der mensche3rt in God / sonder substantie verdriet 
Maer een in des persoons vereeninghe. 



Perfecties DeiiSy perfectus : homo ex anima rationali, et 
humana carne subsistens. 

Aequalis Patri secundum divinitatem : minor Patre secun- 
dum humanitatem. 

Qui Heet Deus sit, et homo, non duo tarnen, sed unus 
est Christus, 

Unus autem, non conversione divinitatis in carnem : sed 
assumptione humanitatis in Deum. 

Unus omnino non confusione substantiac : sed unitate 

personae. 

Dialect. 13 



— 172 — 

Ghelooue. Want alzoo / de siele redelic 

Ende dat et vleesch / een meinsche zy 

Alzo es Godt / ende meinsche edelic 

Een Xpristus / ons behouder vrij. f. 7 v® 

De Wet, Die ghepassyt es / om onse salichede 325 

Hy daelde om zyn / vrienden / ter helscher ghestichte 
Ende ten derden daghe / verrees Hy mede 
Vander doot glorieus / met grooten lichte. 

Ghelo[ü]ue. Hy clam ten hemel / daer Hy nv zit 

Ter rechter handt God / des Vaders almachtich 33o 

Van daer hy / commen zal / onbesmit 

Te vonnessen leuende / ende doode waerachtich. 



33o : Gods (met een streepje door de s). 



Want alsoe de siele redelijck 
Ende dat vleesch een mensche sy 
Alsoe is Godt ende de mensche edelij ck 
Een Christus ons behouder vry. 

Die ghepassijt is / om onse salichede 
Verlossende zijn siele / int helsche ghestichte 
Ende ten derden daghe verrees hy mede 
Vander doodt / met grooten lichte. 

Ende clam ten hemele / daer hy sidt 
Ter rechter handt Godts / des vaders almachtich 
Van daer hy toecomende is / ombesmit 
Toordeclende / leuende ende doode waerachtich. 



Nam sicut anima rationalis et caro unus est homo : 
ita Deus et homo unus est Christus. 

Qui passus est pro salute nosira, descendit ad inferos : 
tertia die resurrexit a mortuis, 

Ascendit ad coelos, sedet ad dexteram Dei Patris 
omnipotentis : inde venturus est judicare vivos et mortuos. 



- 173 - 

Dc Wet, Te wiens toe comste / de meinschen al 
Met hueren lichaemen / sullen vp staen 
Ende rekenynghe gheuen / groot ende smal 335 

Van hueren eyghen / wercken ghedaen. 

Ghelooue, Die daer goet sullen hebben ghewrocht 
Sullen ghaen jn seeuwichs leuens roosier 
Maer die de quaetheyt / sullen hebben vulbrocht 
Sullen ghaen waerlicx / jnt helsche vier. 840 

De Wet, Dit es tkersten ghelooue / onvulpresen. 

Ten zy dat elc ghetrauwelic ende sterck ghelooft 
Hy en zal niet mueghen behouden wesen 
Maer wort verdomt / van glorien berooft. 



Te wiens toecoempste / de menschen al 
Met haren lichamen sullen opstaen 
En redene gheuen / groot ende smal 
Van haren eyghene wercken ghedaen. 

Ende die goet daer hebben ghewrocht 
Sullen gaen in tseewichs leuens rozier 
Maer die de quaetheyt hebben volbrocht 
Sullen waerlijck gaen int eewich vier. 

Dit is dat kersten ghelooue ghepresen 

En wiet niet ghetrouwelijck ende vromelij c ghelooft / 

Hy sal ten wtersten daghe wesen 

Van alder behoudenisse gherooft. 



Ad cujus adventum, omnes homines resurgere habent 
cum corporibus suis : et reddituri sunt de factis propriis 
rationem. 

Et qui bona egerunt, ibunt in vitam aeternam : qui 
vero tnala, in ignem aeternum. 

Haec est fides catholica, quant nisi quisque fideliter, 
firmiterque crediderity salvus esse non potent. 



> . » 



— 174 — 

Heyden, Te cranck es my thooft 345 

é . Om dat te begryppene / ofte ghegronden. 






Kersten, Je en hoorde noynt scoonder / dynck vermonden. 

Vruecht zy der sielen / die dat verstaet f. 8 r* 

Ende voort beleuende es! 

t^i^- De Wei, Sonder verlaet 

|h; Moet men dit gheloouen / ende belenen 35o 

i's i Ende salich zynse / dier hem toe gheuen 

^" Ten kersten ghelooue. 

'r^-' Ghelooue. Godt heifse vercooren. 



t ^ 






^•;? Jeude, Ghy Heyden / je hoordu segghen te vooren 

Dat ghy lieden van Sara / ghecowmen waert. 
Dats niet waerachtich / maer den bastaert 355 

Jsmael / dat was den man 
Die Abraham / an Agar ghewan 
Synen joncwyfue. / Dus muecht ghy scynen 
Met rechten gheheeten / Agarynen 

« 

Maer van Sara / en hebt ghy niet. 36o 

:^ Weist dies te vreden. / Maer wy lieden ziet 

V Syn vutten gheslachte / van Juda 

* • Ghetronct ende ghesproten. 

t 

r-»- • 

^ Hinden. Daer en vragbic niet na 

v; Ommers was Abraham / hoe dat ghyt went 

'^ Vader van Jsmael. 365 

^^ Jeude, Tes waer je kent. 

Maer Agar / was zyn moeder nochta^n 
r', Enrfe beede verdreuen. 

l" Heyden. Daer en licht niet an. 

l'-' Wy zyn de mueghenste / jn alder voude 

f' Van peerlen / van steenen / van seluer van goude f. 8 v° 



- 175 - 

Van balseme / van specie / van zyden lakene 370 

Ende van cruden / om medecynen te makene 
Dies Kersten / ende Jeude / deruen moet 
Of wy en zendent hem. 

Kersten. Heyden waert ghy vroet 

Ghij zout dies altyts / Gode danckelic zyn. 
Want zo wye / jn dit wanckelic scyn SyS 

Meest van onsen Heere / ontfaen heift 
Tes recht dat hy Hem / meest lofs vermaen gheeft 
Met herten met siele / ende met crachten. 
Want van hu seluen / wilt hier vp achten 
So en hebt ghy niet dan alle ghebrec, 38o 

Heyden, Wy loouen Gode zonder vertrec 

Die hemel eerde / ende alle dyne ghemaect heift 

Ende al tghuene / dat ghecleet of naect leift. 

Want wy gheloouen met zinnen verhuechghende 

Datter een Godt es / hoochst almuechghende 385 

Die coorne ghars / ende alle dyne groeyen doet 

Dat ons by gracien / elcken an vloeyen moet 

Van bouen / al datmen / hier jn wesen ziet. 

Jeude, Jae maer ghy en houdt zyn gheboden ghepresen niet! 

Aldus en doocht niet / uwe anebeden. 3go 

Ende ooc mede / ghy ne zyt niet besneden 
Ghy en muecht / der hellen / vier niet stelpen. 

Kersten, Nu Jeude /je moet / den Heyden helpen 
Om dat ghy / vanden gheboden spreict. 
Weit ghy niet / dat hu ghebreict SgS 

Et doopsele / aerme creatuere 
Daer de besnydenesse maer fyguere 

Of en es / want hulieder wet f . 9 r« 

En es maer een droom / een slaepen bet. 



385 : Er stond eerst in 't Hs. : Datter es een Godt j ; een stond boven den regel. 






>->:'. 



.'T 









i. 



] 



|i; - 176 - 



Maer tkersten ghelooue /je wilt bethooghen 400 

Dat ziet met claeren wakenden ooghen 

De twaelf artyclen / waer by dat wy 

Weten welc doen of laten zy. 

Want zonder de twaelf / artykelen claer 

So zyn de gheboden cleene voorwaer, 405 

Godt es alzo wel tdeene / al tdander beuelich. 

Half Zot, So zyn 00c de Kerstenen / met allen helich. 
Alsmen de waerheyt segghen zal 
Sy houden de gheboden / groot ende smal 
Alle tiene / ende om claer spreken 410 

De twaelf artikelen. / Wat zoudense ghebreken? 
Je wedde hier nyement jnt stede zy 
Hy en. weet de tien / gheboden vry 
Ende de twaelf artyckelen / vp zyn duumken. 
Ten es de Kerstenen / maer een pluumken. 415 

Maer eist dat je lieghe / ghy muechghet keeren. 

Jeude, Wye maecte dartyckelen? 

Kersten, De apostelen ons sHeeren 

Alzo theleghe Ghelooue / hier openbaert 
Dier mede ghecleedt es. 

Heyden. Kir doch verclaert 

De twaelf artyckelen / vp alle bede 420 

Vp aventhuere / oft oorboor dede 
An yement / diese niet wel en weten. 

De Wet, O helich Ghelooue / seght zonder vergheten 

Onse weerdeghe / artyckelen / onvulpresen f. 9 v^ 

Dats Gode gheeert zy. 425 

Ghelooue, Tsal minnelic wesen. 

Gheift zin om vaten / vrienden allegadere. 
Je ghelooue jn Gode / den almachteghen Vadere 



— 177 — 

Scepper des hemels / ende der eerden. 

Dits teerste artyckele / dat ons vul weerden 

Den heleghen apostel / Petrus liet 43o 

Wiens naeme / kennesse Gods bediet. 

Want hy sprac tot Xpristum / met herten verblyt 

Want ghy des leuende / Gods zuene zyt. 

Dies andwoorde / hem Jhesus / daer present 

Pieter / omdat / ghy my hebt ghekent 435 

So sult ghy den steen zyn / zonder doleren al 

Daer je myn heleghe Kercke / vp fonderen zal 

Prinche der apostelen / ende hooft der Kercken. 

Jmdt, Hoort dat. Au! / Hier machmen wonder vutmercken. 

Wat ! bezietseme al / zwarte metten witten 440 

Die als hoofden / dheleghe Kercke besitten 

Ofse sinte Pieters leuen ghelycken? 

Hoe minnen zy Gode? / men ziet niet blycken. 

Wat! sinte Pieter / ne moets hem niet belghen. 

Dt Wet, Jeude en willet niet / te groene swelghen 446 

Want ghy en zyt / der spyse niet ghewuene. 

Ghclooue, Ende jn Jhesum Xpristum zyn eeneghen Zuene 
Onsen Heere die hooghe / es verheuen. 
Ende dit heift sint Andries bescreuen 
Die mannelic was / tot allen tormenten bereet 45o 

Die vromelic de doot / andt cruce leet 
Want hy sprac vromelic / andt cruce staende 
So wye dat doopsels / wil zyn ontfaende 
Je doopene gheerne / alzo ghy ziet 

Maer vanden cruce / en sceedic niet. f. 10 r® 455 

Andt cruce willic steruen / Gods rudder vry 
Met ghewillegher herten. 

Heyden. Hoort desen cry! 

Es dit der Kerstenen / ghelooue tsaemen 
So muechghen hem wel / keysers conynghen scaemen 



— 178 — 

Dat zy van Xpristus de naeme voeren 460 

Ende niet meer / vp zyn lachter 'en roeren. 
• Want zy laten onslieden / wuenen met vreden 

Daer Xpristus zyn passie / heift gheleden 
Maer selue slaen zy / elc and ren doot 
Als wulfuen de scapen. 465 

Jeude, Tes waerheyt bloot. 

Men en heift vp de Heydeiien niet ghe varen 
Bin meneghen tyden. 

De Wet, Hoort nv tverclaren 

Van tderde artyckele / een vriendelic keest. 
Die ontfanghen es vanden heleghen Gheest 
G heboren vutter / maghet Marien 470 

Ende maghet blyuende. 

Ghelooue, Dat helpt ons belien 

Sint Jacop de meeste / wilt wel versinnen 
Gheheeten worstelaere / om verwinnen 
Als een ontdeckere / by predicacien 

Jnt openbaren der goddelicker gracien 475 

Daer alle Heydenen / ende Jeuden jn doouen. 

Half Zot, Ghy en saecht / noynt lieden / bet gheloouen 
Dan die ons leerende zyn hier te lande ! 
Ooc waert onsprekelic / groote scande 

Dat zy anders leerden / dan zy leifden. f. 10 v» 480 

Sy volghen sint Jacop. / Ense sneifden 
Vp hem waer groot beroer beseuen. 

De Wet, Jae maer wel leeren / ende qualic leuen 
Alzo sint Augustyn laet blycken 

Dat vonnesse / zal / ouer hem seluen strycken 485 

Wee den ghuenen / die hem regieren zo ! 



— 179 — 

Ghelooiu, Ghepassyt onder / Poncio Pylato 

Ghecruust ghedoot / ende begrauen mede. 

Alzo dewangeliste / ons weten dede 

Sint Jan de gracie Gods gheseyt 

Wye dat zyn wercken / was toe gheleyt. 490 

Dit es den desipel / Gods ghenouchghende 

Jnt ver volghen hem / by Xpristum voughende 

Jn allen plaetsen voor yement el 

Jnde doot ende jnt leuen. 495 

H&yden, Dat en blyct niet wel 

Jnden meesten hoop / der of ghesnedene. 
Sy heeten steruen / jn alder redene 
Met Xpristum / andt cruce van penitencie 
Als aermoede hebbende / jn reuerencie 
Maer wacrhede / zy keeren / de rugghe van dien. 5oo 

Men machse taensichte / keerende zien 
Ter ghiericheyt vander weerlt waert 
Ende tot grooter houeerdien. 

Jeude. Eenen vlassen baert 

Maken zy Gode. / Dier wel vp let 
Hoe gheloouen zy / jn Xpristum ! 5o5 

Kersten. Tes een deerlicke wet f. 11 r<> 

Dat de Heydenen / aldus te sprekene weten 
Der Kerstene quaetheyt! 

Heyden. Je darfs my vermeten 

Wildic myn weten / jn termen legghen 
Huer haeren zouden vp waert staen jnt segghen. 
Thabyt ende therte / zyn varre versceeden 5 10 

Van meneghen duchtich. 

De Wet. Hoort onder hu beeden 

Heyden ende Jeude / laet staen hu rellen. 
Tvyfste artyckel es / Hy daelde ter hellen 



— i8o — 

Syii vrienden verlossende / met blyder maeren 

Die jnt voorbouch / der hellen waeren 5i5 

So sinte Matheeus / ons can bewysen. 

Haestelic volghen / machmen hem prysen. 

Want Xpristus riep / Matheeus ghync naer. 

Half Zoi, Dies muecht ghy hu / wel scaemen claer 

Ghy wouckeraers .wisselaers / die talder tyt 5 20 

Blyft jn openbaer / sonden vermalendyt 

Ghy vercooppers / ghy groote fynanchieren 

Die ghemeenen weluaert / doet faylgieren 

Met vutwendegher aercheyt / openbare! 

Godt roupt hu / zo menichwaerf binden jaere 525 

Met piedicacicn met zoeten vermaene. 

Hoe meent ghy / toordeel Gods tontghaene 

Ende ghy hu openbaer / leuen quaet 

Met sinte Matheeus / niet of en ghaet ? 

Ghelooft ghy wel dats wonder groot. 53o 

Ghelooue, Ten derden daghe / verrees Hy vander doot 

So sint Thomaes / ons seght ghereet f. 11 v<* 

Die diephede / of langghe twyffel heet 

Tot wien Xpristus sprac / et staet ghescreuen 

Je bem den wech / de waerheyt / ende tleuen. 535 

Dus zynse salich / je darft ghewaghen 

Diet gheloouen / ende noynt en zaghen 

So desen apostele / ons heift bethoocht 

Tonser ghestichtichede. 

Kersten, O van duechden verdroocht 

Valsche versteende / vul van verderuene 540 

Die meent ghelyc / eender beesten te steruene 
Ende segghen wanneer / een meinsche sterft 
De siele vertrect / ende zou verwerft 



539 : Hs. ghesticthtichede. 



— i8i — 

Een ander lichaeme / rechte voort 

Want de siele / nyeuwers te zyne behoort 5^5 

Dan jn een leuende / lichaeme dat scynt. 

De Wet. Met Lucifer / wort ghy noch ghepynt 
Ende alle die met / hu alegieren! 
Want svleeschs verrysen / vaet de mannieren 
Wort alder / saleghen jubelacie. 55o 

Gkelooue. Hy clam ten hemel / met blyder nacie 

Ende sit ter rechter handt / sVadeis almachtich 

So sint Jacop de minste / scryft waerachtich 

Die versteker van sonden / wel es bediet 

Ende Xpristus broeder. / Ne twyffels niet 555 

Godt es daer / alle herten scauwende 

Woorden ende wercken. 

Hal/ Zot, Wat zyt ghy brauwende 

Ghy cooplieden daer tvlas / beter dant gharen es ? 
Ghelooft ghy dat Xpristus / ten hemel ghevaren es 
Hoe sult ghy daer commen/maect my dies vroet? f. 12 r® 56o 
Je meene ghy gheen fraude / noch looshede en doet 
Noch lueghenen / noch bedriechghelicke woorden 
Want ghy cunt wel / metten ghelooue accoorden 
Ghelyc den wulf / doet metten scapen. 

Jeude, Weit ghy waer je / vruecht jn moet rapen? 565 

Wist ghyt wat ware / ghy zouter om weinschen. 

Heyden, Jae lieue waer jnne? 

Jeude. Dat de kerstene meinschen 

De tien gheboden / zo nauwe houden 
Ende een specialicken / zonder vercouden. 
Sy wetent zo wel / bouen al tanthierne! 570 

Heyden. Wat ghebodt es datte? 



544 : Hs. Eeen. 




A' 






} 



i. 



V . 

"Tl. 



' r.. 






.■X 






^v - 



'.» 






— 182 -— 

y^ude. Dheleghe daghen te vicine 

Daer zynse meesters of / bouen screuen. 
Hoe neerstelic / dat zy hem ter kercken gheuen 
Vp de heleghe daghen / omme weder halen 
Daerse jnde weke / jn mueghen falen. 
Men can de deuocie / niet vul scryuen 
Diese tsoendaechs / ende smesdaechs bedryuen 
Want gheenderande / dwaesheyt zy dan beghunnen 

Heyden. VVaent ghy datse caetsen / of dobbelen kunnen 
Of datse verkeert spel / anthieren willen 
Quaerten of den bal slaen? 



575 



58o 



Jeude, Sy lieten hem eer villen f. 12 v° 

Dan zy den soendach / pynden / te mestermene ! 

Heyden, Sen weten van danssen / noch van scermene 
Van scieten van roufFelen ƒ of sulcken spele 
Noch zy en ghaen jn taveerne niet. 585 

Jeude, Wat? neense niet vele! 

Maer al datse binder weke / hebben verzwvmt 
Verhalen zy tsoendaechs. 

Heyden, Se zijn zo ghelymt 

Met broederlicke minne / Gode lof! 
Alle ontrauwe / legghen zy of. 
Tes al gherechtich / wyf ende man. 590 

Jeude, Daer en es nyement / die voordeel kan. 

Sy blyncken van gherechtiche5't / als zunne of maene. 

Heyden. Men hoorter gheen zuerynghe / jnde bolle baene 
Specialicken / vp de mesdaghen niet. 

Se zyn alzo helich / alzo men ziet 595 

Twaere onmuechghelic / dat ghebrec voor hem taelde. 



.-i 



587 : Hs. tsoendaelchs. 



— i83 — 

Half Zot» Nichtemeer dan men / duer dooghe van eender naelde 
Eenen kemel mach trecken / zo ne mach zoot blycke 
Ongherechtich goet / niet jn hemelrycke. 
Dus ghy coopheden stelt hu werck te loode. 600 

Ghelooue. Hy zal commen vonnessen / leuende ende doode 
So sinte Phelips / ons doet vermaen 
Dien wy de mondt / der lampten verstaen 
Ofte mondt / der predicacien reene, f, i3 r^ 

Half Zot. O vraukens vanden leuene / groot ende cleene 6o5 

Die alst zwyn jnde sonden / licht en troppelt 
O makeleghen / die tvolc te saemen coppelt 
Vuulder dan zueghen / wiens juecht ontghaen es 
O bordeel houders / merct oft wel ghedaen es 
Ghy zyt den steen / daert al vp subbelt. 610 

O putiers / die ledich / licht en drubbelt 
Therte es al vul / vyleinnicheden 
Vp thaes leuende ; van onreynicheden 
Die alle paeusen / jaerlicx verdommen 
Hoe sult ghy durren / ten vonnesse commen 61 5 

Daer de vreese Gods / jn hu niet en smaect? 

De Wet. Ach betert hu eer / de doot hu naect ! 
Ansiet doch / den gruwelicken dach 
Dat men tot hu niet segghen en mach 
Ghaet ghy vermalendyde / jnt helsche tempeest ! 620 

Ghelooue, Je ghelooue jnden heleghen Gheest 

So sinte Bertolomeeus / can jnstruweren 

Dien wy de zuene / Gods compareren. 

Want zo wye doet / den wille des vaders myn 

Die zal myn broeder / ende myn suster zyn 625 

So Jhesus Xpristus / selue ghesproken heift. 

» 

De Wei, O ouerspeilders / die hier ghedoken leift 

Jn onsprekelicke / groote sonden ghevonden 

Vut scaemten / ende vut vreese ghebonden 



> 






't 



r 



t 



r'' "(v^ 



■e'\- 



»■■• 
» • 



— 184 — 

Eist uwe kyndren niet / een scoon bewys ? 63o 

Som zynse grysere ƒ dan een hys 

Die hem jn dese rente / dus eruen f. i3 v^ 

Hoestende bulsende / wel naer vp steruen. 

Voorwaer ghy zyt / uwer salicheyt partye! 

Haïf Zot Ghy en vynt 00c gheen ghebreck jnde clergye 635 

Hier jn Vlaendren ? / Tsus spreict al scoonekins, 
Sy en willen gheen / meyskins houden / noch doonekins 
Maer houden matroonekins / versufte grielkens 
Aerme houde vraukins / met gheluwe dielkens, 
Sy en doen metten lyfue niet/zy en winnen gheen kynderkens. 640 
Sy leuen jn zuverhede / zy en zyn gheen pynderkens. 
Haer nathuere ende leuen / dat es zoo reene 
Men vynter gheen clachte / jn groot noch cleene. 
Besiet of dat niet / goet exempel es 
Den slechten leecken? 645 

Ghelooue. Jn Gods tempel es 

Duchtich de heleghe Kercke / cleene gheacht. 

Heyden, Wij Hej^den ende Jeuden / en zien dach noch nacht 
Jn gheestelic noch weerlic / eeneghe caritate. 
Ghy zout ons laeten steruen vp strate 
Van ketyfuichede / by grooten hooppen 65o 

Al wilden wy ons seluen / laeten dooppen. 
Wy merckent wel / an onse mede broeders. 
Hoe laet ghyse dolen ! 

J^eiide Waert ghy yement goeders 

Ghy Kerstenen wy zouden / ons wel bedwynghen. 
Maer dat wy / tkersten ghelooue ontfynghen 655 

Ende te buten ghynghen / ons ghelt ons goet 
Ghy en ghaeft ons niet ! 



647 : Hs. Heyden enden Jenden. 



- i85 — 

Heyden. Wy zyn dies wel vroet 

Theift der meinschen nacien / dickent gheuallen. f. 14 r^ 

Jeude. Ghy en hebt gheen caritate / met allen. 

Daer muecht ghy den sack ontbonden weten. 660 

Heyden, Soude een bekeert meinsche / jn een clooster eten 
Vier of vyf reysen / beziet wat spele. 
Et waere drie / maeltyden te vele. 
Ghy en cu/inet gheloochghenen / wy hebbent ghezien, 

Jeude, De gheestelicke / de weerlicke / van ons vlien. 665 

Den rapiamus / en wilt niet ghedooghen. 

Half Zot. Ghy en cunter ommers / gheen lemmer jn thooghen 
Daer ghy de Kerstenen / mede muecht verspreken 
Want ze zyn al / vul duechden ghesteken 
Jae vulder vele / dan een ey vul zuuels. 670 

Numfmjer meer / en moeyen hem / de duuels 
Met gheestelic noch weerlic / jn gheender mannieren 
Want men zietse / gheen ouerdaet anthieren. 
Ooc vliechter Justicie / te fel te nasschelic 
Verbuerde een tlyf / men naempt hem rasschelic. 675 

Tvolc leift hier zoo / met corten sermoene 
Datter corexcie niet / en heift te doene. 
Men vynter hier ooc / dats groote melodye ziet 
Jn gheestelic noch weerlic / symonye niet. 
Dus eist een leuen / vul van virtute. 680 

Heyden. Half Zot Half Vroet / wat vryer sprute 

Ghy dynct my tmanneken / dat jnde maene croop. 

» 

Jeude. Vrient waer wuent ghy? f. 14 v© 

Half Zot. Je wuene jnt maene loop. 

Daer hebbic Lunaticus / onder hande. 



662 : Hs. Vier of ^vyf reysen. 






1 






— i86 — 



'T 



l^l 









;i* 



Hinden. Hoe heet hu wyf? 

Half Zot. Half Eeie Half Scande. 

Wy houden met onsen / cnaepe staet. 

yeude. Hoe heet die? 

Half Zot. Half Dwaes Half Quaet. 

Maer myn zuene es / al bet ghemoet. 

Heyden. Hoe heet hy? 



685 



Half Zot. 



Half Dul Half Vroet. 
Jnden haselare / ende meer andre weghen 
Colericus cnorhout / dat es zyn pleghen. 
Ghy en hoordet noynt / van sulcken gheslachte. 
Maer vrienden slaet / mynder woorden achte. 
Wilt ghy wel doen / ghy moet de Kerstenen volghen 
Want nummermeer / en zynse verbolghen 
Vp elc andren. / Zy kunnent / wel beleeden. 
Sen vechten noch zweeren / gheen quade eeden 
Maer zyn vul broederlicke / minne ghegoten. 
Men ziet huer weldaet / als olye vloten 
Jae quant je fyle. 



690 



6g5 



700 



Jende. Dus commet by 

Dat menich Jeude / gheen Kerstene en zy. f. i5 r® 

Ende Heydenen houden 00c / huer wet ghehandelic 
Om hulieder aerchgheyt. 

Kersten, Tes seker scandel ie 

Dat de Heydenen met waerheden / ons ouerweluen. 



Heyden. Elc die besculdich es / die wrougbe hem seluen. 
Wy zouden hu / met veil redenen verdoouen. 



705 



689 : Hs. Es 00c hoe heet hy. 
691 : Coloricus. 



^r 



j 



— i87 — 

Gheloaue, Hoe zoudt ghy jnden / heleghen Gheest gheloouen 
Ghy vernoyerde die teeuwegher tyt 
Jeghen zyn godtheyt / werckende zyt ? 
Ghy zyt ongheloouich zo je mercke. 710 

De Wet Nu voort je ghelooue jn dheleghe Kercke 

Jnt ghemeenseip / der heleghen tallen stonden 
Ende jnde vergheuenesse / der sonden 
So sinte Symoen / die gheoorsaem es 
Ons bewyst heift. 

yeude. Hoort dit belesl 7i5 

Waer sullen zy / dan mueghen bl3aien 
Dese tooveraers dese meteghen / dese ketyfuen 
Dese waersegghers / die als ouerhoorich 
Der heleghe Kercke / zyn weder spoorich? 
Houden dese / huer kerstendom / te passé? 720 

Heydm, Dan zynder noch / van een andren wasse 

Ende segghen dat noynt / de santen bedreuen 

Dat jn huer legende / staet ghescreuen f. i5 v<* 

Maes es verziert / alzo men woude 

Ende segghen dat mense / niet barnen en zoude 725 

Die niet en gheloofden / jn dit bescauwen. 

Ghelooue. Dat ghaet tjeghens tghelooue / der heleghen trauwen. 
Want Godt liet / de mirakelen ghescien 
De teekenen ende woorden om dat by dien 
De santen van ons zouden zyn gheeert 73o 

Ende dat 00c daer by / zoude zyn vermeert 
Den lof Gods / ende zyne mueghentheyt. 
Die hier jn twyffelen / voorwaer gheseyt 



Godt zalse tweesins / van hem cloouen. 



Dialect. 14 



] 



— i88 — 

Half Zot. Maer weitge wye / alte wel gheloouen 735 

Alzo je daghelicx / zye den vu ? 
Jnder sonden vergheuenesse / gheloouense nv. 
Dat grejrt hem bouen / liedekens of ley skins. 

Kersten. Wel wye zyn die? 

Half Zot. Dese jonghe meyskins. 

Sy scuwen alle valsche / ghecskens en ghuulkens. 740 

Sy en draghen gheen pantouffelkens / met ronde muulkens 

Of met houcken / of scoen jn sulcker wysen. 

Men can huer simpelheyt / niet vulprysen. 

Sy scaemen hem / daer men worsten ziet. 

Want zen ghaen met den blooten borsten niet 745 

Noch metten voorhoofde / tot der crunen bloot 

Maer al ghedect / ende van talen zo mynjoot 

Al doense van raedselkins / eenich vermaen 

Men madise niet anders / dan eerlic vei^taen 

Dat greyt alle hooghe ende neder landers. 7S0 

Heyden, Tjan eist zo niet / zo eist anders. f. 16 r** 

Maer alzoo je mij / hebbe laeten segghen 
De raetselkins / die de meyskins voort legghen 
Men weetter by te leeren / ghesproken naect 
Hoe men de kyndren / jn Zeelandt maect. 755 

Dan thooghen zy thooft bloot totter crune 
Omden crooc te thooghene / tzy gheluwe of brune 
Ende zyn zo wulps / lichtuaerdich en stout 
Datse alle mannen zien jnt aenschyn bout 
Dat hem de mannen / selue scaemen. 760 

De Wet. Twaere beter dat zy / thuerer vraeme 

Paysiuelic ghynghen / jn simplen ghelaete 
Deuoot jnde kercke / ende simpel vp straete. 
Dat waere voor hemlieden / de beste lesse. 



— 189 — 

Ghehoue, Je ghelooue / jn svleeschs verrysenesse. 766 

Dat wy alle / ten vtersten / sullen verrysen 
Dit wilde ons / den heleghen apostel bewysen 
Sinte Jude heetende / Gods belydende. 

De Wet O nydeghe tjeghens / Gods gracie strydende 

Gram ghesinde / helsche berockers 770 

Verwoede ghulseghe / leuer slockers 

Voordeel zupers / en de sulke besouckers 

Caespeil houders / ergher dan wouckers 

Daer den cost meer draecht / dan tprincepale. 

Half Zot, Daer seght ghy de waerheyt al teenen male. 776 

De bedriechgherkins / ghaen nv met den luerkins. 
Men maecter / gheen onghewuene partuerkins 
Daer deen zyde scoonst helft / tiene tjeghens een. 
Men vynter haghe / noch huerdekins gheen f. 16 vo 

Daer men de scoekens / ouer slaen mach 780 

Daer nyement dan / de weert toe ghaen mach 
Want hy en weet gheen prolFyt tot sulke ballekins. 

Kersten, Heere Godt wat scalker / siele vallekins! 

De weert verblyt daer hyt / zo mach beghaen. 

Van my moet hu zyn*/ ghevrach ghedaen 785 

Vynt mer nv vele? 

Half Zot, Wat tdoet een boone. 

Men waenter caetsen / om tghelach van een croone. 
Men laeter de vierentwijntich grooten van costen. 

Ghelooue, Die sulcke ghewuewte / van hier verloste 

Je meene hy en dede / scande noch sonde. 790 



780 : Hs. stoekens. 




IV 



.jC- 



)• 



eV: 



\ j 



^ 



^y 



— 190 — 

Half Zot. Quaet aes voet wel / diet kuwen conde. 

Menich meinsche / gheift consent ten quaede. 

Maer de absolucie / van mesdade 

Ne gheift hy niet / zo myn zin bemoet. 

De Wei. So maect ons dan / tverrysen vroet. 795 

Hoe sult ghy hu durren / ten vtersten thooghen 
Voor des stranghe / rechters ooghen 
Daer hynghelen / ende santen vooren beuen ? 

Ghelooue, Ende je ghelooue / jnt eeuwich leuen 

Seyde sinte Mathys. / Glorieusselic Gode 800 

Of Hem gheofFert / jn Gods ghebode 

Alzo bedieden wy / zynen naeme. f. 17 r" 

KirsUne, O broodt bidders / hoort hier uwe blaeme! 
Ghelooft ghy wel / dits vreirode zede. 
Spaeschedaechs / synschendaechs / ende kersldach mede 8o5 
Tsondaechs / smesdaechs / ende talder tyt 
Jnde kercke of daer vooren / fghy] clappende zyt 
Belettende sermoen / of messe te hooren. 
Tzweet van den aerbeyt / achter ende vooren 
Ontfanght ghy / ende nemet / daer ghy cunt. 810 

De Wet. Waer es de deuocie / die ghy beghunt 

Voor svolcx sonden / stekende jn uwen buuck? 

Ghelooue. Waer heift biechte / jn hu ghebruuck? 
Hoept ghy vp seeuwich / leuens rente? 

Kersten Wanneer ghaet ghy / ten heleghen sacramente? 81 5 

Want men ghemist / uwes nummermeere 
Jn allen kercken. 

Ghelooue» Serteyn onsen Heere 

Die zalt noch confuselic / vp hu wreken 



y* 8o5 : Hs. Sspaechschedaechs / synschendaehs. 



I- -" 



— 191 — 

Half Zot, Wat ! de aerme ? / wat wilt ghy daer of spreken ? 

Van dien volcxskin / weetic al de vytten. 820 

Se vechten dicwils / om twee mytten 

Jae somtyts om eene / die hem ghebreict 

Daer men een messe / of biechte spreict. 

Sy en hebben nichtemeer / scaemte elc dies beseft f. 17 v° 

Dan eenen hondt / die zynen steert vp heft. 826 

Tvuuskin moet / dickent zyn ghesmeten. 

Jende, Tes vreese der lieder / sonden heten 

Ende speciklicken / die by ledegher ghyse 
An nemende zijn / de truwandyse 

Ketsten, Daer staet ghescreuen / alzo wy weten 83o 

Die niet en werct / en zal niet eten. 
Aerbeyt vynt vier / jnden steen. 

Ghelooue, Ons heÜch ghelooue / es zo edel zo reen 
Ende zo eerweerdich / ghefondeirt 

Mids datment / dach ende nacht vseirt 835 

Die heleghen diensten / ende beneficien 
De zeuen ghetyden / die by condicien 
Ter zoeter Gods eeren / zyn ghestelt 
Ende tonsen versterckene. 

De Wet, O vrienden helt 

Met siele met l3rfve / met allen verbondene 840 

Om tkersten ghelooue / jn eeren te houdene 
Want zonder tghelooue / eist al bedoruen. 

Ghelooue, Alle maertelaers / zyn voor tghelooue ghestoruen 
De maechdekins reen / ghebleuen by dien. 
De confessooren / huer abstinencie plien 846 

Om heleghelic / jnt ghelooue te hendene. 



828 : Hs. specialicker, door bijvoeging van een streepje tot specialicken 
veranderd. 






J. 









; »?:•.■• ►"■ 
rV >. 






1 



192 

De Wet, Och pynt hu ooghen / derwaert te wcndene. 

Je zal hu thooghen / met zoeten verlanghene f. 18 r» 

Dat Xpristus bereedt es / om elcken ton[t]fanghene 

Die huer sondich leuen / beteren willen. 85o 

Kersten. Och wilt hu an allen zyden stillen! 

Twort oorboorlic / alle sondeghe nacien. 

De Wet. Wy zyn doch / jnde wet van gracien 

So de vier ewangelisten / hier doen bekent 

Die vp myn habyt / hier staen gheprent, 855 

Syn hu uwe sonden / met herten leet 

Godt eshu / om vergheuen bereet. 

Want de ewangelisten / hebbent bescreuen 

Doet penitencie / hier jn dit leuen 

Gods eeuweghe glorie / zal hu ghebueren. 860 

Ghelooue, Nu ziet hier broossche / creatueren 

Van Hem fyguere / ende te zynder weerde 

Die voor ons andt cruce / te steruene begheerde. 

Groet hem nv / tot jnder eeuwicheyt ! 

Kersten. O Jhesus Kerst / hu zy gheseyt 865 

Lof ende glorie / van allen monden 
Die met uwer doot / hebt wech gheleyt 
Onser alder doot / ende tleuen ghevonden ! 
Hu heleghe wonden / uw^e passye groot 
Stae ons by / jnder laetster noot ! 870 

Half Zot. O Xpristus / hu bloet / hu bitter doot 

Hu gheesselen hu spuwen hu handen slaen 

Hu doorne croone / scerp ende groot 

Moet ons sondaren / jn staden staen ! 

Huwes sdrucxs vermaen / hu wonden root f. 18 v° 875 

Stae ons by jnder laetster noot ! 






876 : Hs. Staet. 



— 193 — 

Ghelooue, O Jhesu Xpriste / uwer ooghen leken 

Hu naghelen duer handen / ende duer voeten 

Hu crucen hu recken / hu zyde duersteken 

Die co?^me voor onse / mesdaet jn boeten ! 880 

Dies wy nv groeten / hu bitter doot. 

Staet ons by jnder laetster noot! 

De Wei. Amen. Gods vrienden / neimpt dit jnt goede 
Ende keert doch de jonste / voor de daet. 
Je hope by desen / elc wel ghevroede 885 

Dat ons kersten ghelooue / te bouen ghaet. 
Godt verleene elc gracie / jn zynen staet 
Dat wy ghemeene / zonder verlaet 
Alle saleghe Kerstenen / moeten sternen. 
So mueghen wy commen / ter hoochster eruen. 890 



BOEKAANKONDIGING. 

G. Janssens. Gheel in Beeld en Schrift. Turnhout. Boekdruk- 
kerij Joseph Splichal, 1900. 

De heer Janssens heeft geen moeite ontzien om zijn geliefkoosd 
Gheel naar alle zijden te doen kennen, en ook geene kosten heeft hij 
gespaard om zijn boek in prachtdruk, en schier op elke bladzijde met 
keur van teekeningen, schetsen en platen versierd, te laten verschijnen. 
De gewetensvolle studie over de legende van S*© Dimphna, welke 
hij aan het hoofd van zijn werk heeft geplaatst, het hoofdstuk over 
de Geschiedenis van het Kempische stadje, dat enkele bijzonder- 
heden bevat over de Rederijkkamer de Bremblomme, alsmede de 
schoone afbeeldingen van de talrijke oude kunstwerken welke men 
in Gheel kan bewonderen, dragen wezenlijk bij om het boek veel 
meer dan plaatselijk belang bij te zetten. De bijzonderheden over 
de krankzinnigenverpleging te Gheel vroeger en nu nemen, dat 
spreekt van zelf, in het met zorg geschreven werk eene groote 
ruimte in. 



Veelderhande gheneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refcreynen. 
Opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche 
letterkunde te Leiden. Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. Brill, 
Leiden. Voor België, Nederl. Boekhandel, Antwerpen. — 1899. 
(Fl. i,5o.) 

Nadat door G. Kalff, in zijne « Geschiedenis der Nederlandsche 
Letterk. in de 16e eeuw », — een boek anregend zooals weinige 
maar, — een geheel hoofdstuk was gewijd aan de volksdichters uit 
de eerste helft der zestiende eeuw, heeft de Maatschappij der Ne- 
derl. Letterk. stellig aan. veler stil verlangen beantwoord, door van 
het zeldzame bundeltje der Veelderhande gheneuchlijcke dichten, waar- 
over in bedoeld hoofdstuk voornamelijk wordt gehandeld, een herdruk 
te laten verschijnen. Met loffelijke zorg is deze herdruk bewerkt; 
de verschillende bekende oude uitgaven worden in de Voorrede met 
nauwgezetheid beschreven; onder den tekst worden de varianten 
opgegeven, zoover die belang opleveren; in den 18" jaargang van 



E.^.- 



L»-7" 



\-<^ 






— 196 



f^L- - 









het Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, werd sedert, door 
Dr J. W. Muller, over de oudere of nieuwere afzonderlijke uit- 
gaven van enkele stukjes en omtrent andere bewerkingen derzelfde 
stoffen eene belangrijke reeks aanteekeningen medegedeeld. 

Wij besluiten met D«" J. W. Muller : — moge de herdruk van 
dezen bundel, de voornaamste bron voor onze kennis der Neder- 
landsche Volksliteratuur in de eerste helft der i6« eeuw, ruime 
belangstelling vinden in Noord- en Zuid-Nederland. 



>.v-^ 



••»■#' 



Die Spiegel der Sonden, naar het Munstersch Handschrift, 
vanwege de Maatschappij der Nederl, Letterk. uitgegeven door 
D' J. Verdam. Eerste stuk. Leiden, E. J. Brill, 1900. (Fl. 6.00.) 

Om de zorg welke hij aan deze belangrijke uitgave heeft be- 
steed, verdient Prof. Verdam dat hem warme hulde worde gebracht, 
ook wanneer men het liever zou gehad hebben dat de tekst van 
het eenige handschrift gedrukt werd zooals 't handschrift hem biedt, 
terwijl de uitgever het verkozen heeft dezen vernederduitschten tekst 
terug te vervlaamschen. Daar het tweede stuk, met den Oudenaard- 
schen prozatekst, benevens eene woordenlijst ook eene inleiding zal 
bevatten, waarin Prof. Verdam zijne handelwijze zal toelichten, 
komt het ons redelijk voor eene bespreking tot na de voltooiing 
dezer gewichtige uitgave uit te stellen. 



1 . \ 






Laut-und Flexionslehre der Sprache der St. Servatius- 
legende Heinrichs von Veldeke, nach dem Leidener Ms. mit 
HeranJ(iehung der übrigen handschriftlichen Fragmente. Inaugural- 
dissertation jur Erlangtmg der Doctorwürde an der Philosophischen 
Fakultdt der Universitdt Leipjig, von Felix Leviticits. Haarlem, 
Erven F. Bohn, 1899. 

In 1892 verscheen als bekroonde Verhandeling, onder de Uit- 
gaven der Koninklijke Vlaamsche Academie eene « Klank- en 
Vormleer van het Middelnederlandsch dialect der St. Servatius- 
legende van Heynryck van Veldeke, door Felix Leviticus », waar- 
van de Leipziger Inauguraldissertation grootendeels als een bijge- 
werkte vertaling moet beschouwd worden. Wat onze kennis der 
taal van Veldeke betreft, wil het ons niet schijnen dat deze Duit- 
sche verhandeling ons heel veel verder brengt dan de vroegere 



i — '97 - 

Nederlandsche. « Mit Heranziehung der übrigen handschriftlichen 
j Fragmente » mag daarenboven, — en dat valt te betreuren, — niet 

I * worden zoo opgevat, als zou Dr Leviticus die oude brokstukken, 

I zooveel als dat mogelijk is, benuttigd hebben tot ontwarring van 

! het taalmengelmoes in het volledige, late, Servatiushandschrift. 

« Es ist erfreulich, dass Kern eine neue Ausgabe der Hs. plant », 
^ vernemen we uit het slotzinnetje der Inleiding; en gaarne stemmen 

^ we den schrijver bij : « welche hoffentlich bald erscheinen wird. » 

L. S. 



^ 






LetLYeftscbe 



Bijdiiaget) 



OP UET GEBIED VAN DE 



GERMAANSCHE PHILOLOGIE 

EX IN 't BIJZONDER VAN DE 

NEDERLANDSCHE DIALECTKUNDE 

ONDER HET BESTUUR VAN Ph. COLINET, EN MET DE MEDEWERKING VAN 

W. BANG, L. GOEMANS, C. LECOUTERE, L. SCHARPÉ, 

ENZ. 



V 



IVde JAARGANG. — l^ AFLEVERING. 



INHOUD. 

E. SOENS. — Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns, 
(I»te deel). Blz. 199. 

Boekaankondiging : L. G. : Te Winkel, De Noordnederl. 
Tongvallen, aflev. II. — H Meyer, Die Sprache der 
Buren. Blz. 369. 



1902. 

ANTWERPEN, DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL. 
LEIPZIG, Otto HARKASSOWITZ. 



Gedrukt bij Joseph VAN IN & Cie, te Lier 



De Leuvensche Bijdragen verschijnen op onbepaalde tijd- 
stippen; i5 tot 20 vel druks vormen eenen jaargang. 

De inschrijvingsprijs per jaargang is 10 fr. (5.60 gulden, 
9 mark). 

Brieven, boeken ter bespreking (2 exemplaren) of ter ver- 
melding (1 exemplaar), tijdschriften in ruiling, en alle andere 
stukken voor de Leuvensche Bijdragen in te zenden bij den 
heer L. Goemans, 68, Justus Lipsiusstraat, te Leuven. 



ODDitoegef en Heiliclileii fan llnna Bi]DS 



I. 



De Refereinen en Gedichten van Anna Bijns zijn ons 
bekend uit een drietal bundels, wier inhoud hoofdzakelijk 
bestaat uit die stukjes waarin de eerzame ende ingeniose 
Antwerpsche maagd te velde trekt tegen « alle dese do- 
lingen ende grote abusyen comende uit de vermaledide 
Luters secte », zooals de titel van het werk te lezen geeft. 
Dit eerste boek verscheen in i528; ook herdrukken van 
1541 en 1648 zijn tot ons gekomen, en zelfs eene latijnsche 
vertaling door een Gentschen priester, Houckaert, ver- 
vaardigd en te Antwerpen in 1629 uitgegeven. Bij den 
derden druk, Antwerpen 1548, was een tweede boek 
refereinen gevoegd (latere drukken van 1564 en i565); 
en in 1567 gaf Broeder Henrick Pippinck een derden 
bundel refereinen in het licht (latere drukken van 1602 
en 161 1). Eene gezamenlijke uitgave der drie boeken ver- 
scheen eerst ten jare 1646, te Antwerpen, bij Verdussen, 
in 1668 nog eens herdrukt (i) bij Godtgaf Verhulst. 



(i) Wij verwijzen naar de Bibliotheca Belgica der HH. Vander- 
HABGEN, Arnold en Van den Berghe voor de volledige en nauw- 
keurige beschrijving van al deze drukken. — Een bundeltje waarvan 
de eerste uitgave niet schijnt tot ons gekomen te zijn, en waarvan 
de tweede uitgave in 1623 verscheen met den titel ; « Den Gheestelijken 
Nachtegael... » bevat 5i refereinen aan alle drie de bundels ontleend. 



— 200 — 

De Refereinen van Anna Bijns, zooals deze drie oude 
bundels ze bewaard hebben, werden in 1875, naar de 
nalatenschap van M. A. Bogaers, te Rotterdam, door 
Dr W. L. Van Helten opnieuw uitgegeven. 

Twee omvangrijke handschriften, beide uit de zestiende 
eeuw : A, vroeger in het bezit van J. Fr. Willems en 
thans op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (cat. 
nr 19547), en B, vroeger eigendom van den heer E. Van 
Damme, te Brugge, thans op de Bibliotheek der Hooge- 
school van Gent, bevatten den tekst van een deel der 
stukjes uit de gedrukte boeken, en daarenboven een zeker 
getal Refereinen en Gedichten welke in die gedrukte 
boeken niet te vinden zijn. 

Met de uitgave dezer ongedrukte refereinen maakten 
JoNCKBLOET eu Van Helten ten jare 1880 een begin; het 
eersie stuk hunner « Nieuwe Refereinen van Anna Bijns » 
(WoLTERS, Groningen) bevatte 56 refereinen, maar de 
onderneming werd niet voortgezet bij gebrek aan in- 
schrijvers. In 1886 verscheen dan, onder de uitgaven der 
Vlaamsche Bibliophilen te Gent, de verzameling der 94 on- 
uitgegeven refereinen uit Hs. B, (op de iio refereinen 
welke het handschrift bevat, waren 16 reeds vroeger ge- 
drukt), als eerste stuk der « Nieuwe Refereinen van 
Anna Bijns, benevens enkele andere rederijkersgedichten 
uit de XVI« eeuw, uitgegeven door wijlen D^ W. Jonckbloet 
en Dr W. L. Van Helten ». 

Doch ook deze uitgave is niet voortgezet geworden. 

Intusschen had de heer K. Ruelens, in zijne uitgave 
der « Refereinen en andere gedichten uit de XVI« eeuw, 
verzameld en afgeschreven door Jan De Bruyne » (Ant- 
werpen, P. KocKx, 1879—81, uitgave der Antwerpsche 
Bibliophilen) een zeker getal refereinen afgedrukt, welke 
met uitzondering van een enkel, insgelijks, alhoewel 



— 20I — 



soms met gewichtige afwijkingen, voorkomen in het 
Brusselsch handschrift of in de gedrukte bundels (i). 

Zoowel handschrift A, als handschrift B, door wijlen 
Dr JoNCKBLOET en D' Van Helten uitgegeven als « Nieuwe 
Refereinen van Anna Bijns benevens enkele andere rede- 
rijkersgedichten uit de XVP eeuw », behelzen inderdaad 
niet uitsluitelijk refereinen en gedichten van de Ant- 
werpsche dichteres alleen. Maar de schifting valt uiterst 



(i) Van een paar Refereinen uit Jan De Bruyne's verzameling 
acht het K. Ruelens enkel waarschijnlijk dat ze van Anna Bijns 
zijn; zij komen niet voor in een der drukken, noch in een der 
handschriften; 't zijn de Refereinen met den stokregel : Ayl sterven^ 
sterven is een hert gelach ! en Een pintken wijns, een stoop a^ijns, 
geen huys sonder cruys. Het Referein, bij Ruelens, met den stok^; 
Mijn hemelsche glorie sal uwen loon sijn (III, bl. 23) is een tegen- 
hanger van Anna Bijns* Referein met den stok : Mijn helsche 
glorie sal uwen loon ^ijn; daar het in Ds Bruyne's handschrift 
voorkomt te midden van refereinen welke stellig van Anna Bijns 
zijn, mag ook dit Referein met waarschijnlijkheid haar toegeschre- 
ven worden. Ruelbns heeft ten andere niet opgemerkt dat de 
Refereinen op bl. 27 en 193 van D. III zijner uitgave (stok : Gheen 
duechden en groeien sonder wederstant, en Lof lam dat quam ende 
der weirelt sonden droech) beide in handschrift B, en het eerste 
tevens ook in handschrift A voorkomen. — De afwijkingen tusschen 
den tekst in de De Bruyne's verzameling en den van elders be- 
kenden tekst der Refereinen zijn soms heel merkwaardig; de twee 
Refereinen op bl. lZ^ en 141 van D. II bij Ruelens, het eerste 
met den stokregel : Jesus, Davidts sone, ontfermt u mijns, het tweede 
met den stokregel : O Heere, Davidts sone, ontfermt u mijns, be- 
staan elk uit een gedeelte van Referein III, Sg bij Bogaers, zooals 
Ruelens aantoont. — Van ditzelfde Referein, zooals het Bogaers 
uit PippiNCKs tekst overneemt, bezit de Bibliotheek der Koninklijke 
Vlaamsche Akademie te Gent een afschrift, vier bladzijden groot, 
dat nog tot de XVIe eeuw opklimt, en dat ongetwijfeld eens bestemd 
zal geweest zijn om als vlugschrift onder het volk om te gaan, de 
gewone wijze waarop dergelijke stukjes verspreid werden. 



— 202 — 

moeilijk; ja, in vele gevallen onmogelijk. Onder de stuk- 
ken uit handschrift B, vindt men zelfs, doch met twee 
strophen minder, Anthonis de Rovere's gedicht « van 
twee amoruese vrouwen » (Rhetoricale Wercken, Antwer- 
pen, 1S62) terug, welks inhoud eene zoo merkwaardige 
overeenkomst aanbiedt met dien van Maerlant's tweeden 
Martijn, en met de eerste geschiedenis uit Cats* Self- 
Strijt. 

Wij hebben het nuttig geacht onmiddellijk op deze 
korte inleiding den tekst van handschrift A, voor zoover 
tot nog toe onuitgegeven, te laten volgen. 

Dit handschrift is een langwerpig bundeltje van 12 op 
7 cm. tekst (van 14 op 10 cm. met den rand). Twee bind- 
bladen met eene nota en den titel, van de hand van 
J. F. WiLLEMs, en II folios voorwerk gaan de 171 folios 
tekst vooraf. Achteraan bevinden zich nog 2 schutbladen, 
met, eenmaal in het Vlaamsch en eenmaal in het Latijn, 
de handteekening van den copist : Enghelbrecht Van 
DER DoNCK, Minderbroeder te Antwerpen. Blijkens de nota 
van WiLLEMS op het voorste schutblad wordt Engelbert 
Van der Donckt vermeld in een schepenbrief van 12 April 
1548 onder de seniores en discreten der Minderbroeders 
te Antwerpen; eene omstandigheid waaruit Willems af- 
leidde, in zijne nota op het titelblad, dat het Hs. tot 
omstreeks 1540 zal opklimmen. 

De II folios voorwerk bevatten eene toespraak tot de 
lezers, de tafel der refereinen, enkele rondeelen ter eere 
van Maria en Jesus, en andere stukjes van verschillenden 
inhoud. 

De twee achterste schutbladen hebben tot een geschre- 
ven latijnsch getijdenboek behoord. Hun rand is door 
Broeder Engelbrecht met enkele kleine gedichtjes over- 
kribbeld geworden; zijne handteekening komt er herhaal- 
delijk op voor. 






— 2o3 — 

Eene volledige tafel der refereinen, rondeelen en andere 
gedichten in de uitgaven van Bogabrs, Jonckbloet en 
Van Helten, Ruelens, en in deze uitgave, opgenomen, 
alsmede een onderzoek naar hetgene over Anna Bijns' 
levensomstandigheden en persoonlijkheid uit archiefstukken 
en uit de gedichten met zekerheid of met waarschijnlijk- 
heid kan afgeleid worden, zal het tweede gedeelte van 
deze studie uitmaken. 



-ft': 



f* 



[Voorwerk] (i). 

fol. I, recto. Altyt suldy wat goets doen, spreken oft dencken, 
Zoo zal u God selve zyne gracie schencken. 
Boven alle dinck zoe suldy ontsien God, 
"Ende houden met neersticheyt zyn ghebod. 
Clapperye enrf^ onnutte woorden suldy myden, 
Vroech ende spade tot allen tyden. 
Dagelycx suldy u sonden ende ghebreken mereken 
"Ende oefenen u altyt in goede wercken. 
Kenfoudich ende vreedsam suldy wesen, 
Wildy u ziele salich maken ende ghenesen. 
Fantasie ende quade ghedachten suldy van u jaghen, 
Wildy God inder euwiche5rt behaghen. 
Ohehoorsam ende onderdanich suldy zyn 
God, vader ende moeder, ende die u overste zyn. 
Hooverdich ende ghierich en suldy oeck niet zyn, 
Zoe mueghdy ontgaen die helsche pyn. 
Innich suldy wesen in uwen ghebeden, 
Ende setten u herte in God te vreden. 
Kuysch ende reyn van herten moet ghy zyn, 
Sal u lief hebben Jesus u bnidegom fyn. 
Lieghen, bedrieghen en kyven suldy haten. 
Dat sal u altyt inder euwicheyt baten. 



(i) Van het Hs. is afgeweken wat het regelmatig gebruik der hoofdletters 
aangaat, bij den aanvang van lederen versregel, en bij de eigennamen. 
De leesteekens, die in het handschrift bijna geheel ontbreken, worden bij- 
gevoegd ter verduidelijking van den zin. De afkortingen zijn opgelost, met 
cursiveering van het aangevulde. 

De vette aanvangletters in de alphabetische gedichten zijn van mij. 



— 2o5 — 

Misse ende preken suldy hooren met in/iicheyt, 
Knde verdryven van u alle traecheyt. 
Nacht ende dach, vroech ende spade, 
Zoe doedet goet en^f^ latet quade. 
Oetmoedich ende saechtmoedich zyt van herten, 
Stelt in God uwe ghedachten ende begheerten. 
verso. Puerlyck ende claerlyck suldy biechten, 
"Ende altyt den haestighen doot duchten. 
Quaetheyt ende ondueght van andere luden 
En suldy niemant segghen oft beduden. 
Rechtveerdich ende warachtich zyt in uwen saken, 
Wildy tot Gode hier ende naemaels ghenaken. 
Sterckelyck suldy becooringhe wederstaen, 
Wildy metten maeghden inden hemel gaen. 
Traecheyt tot Gods dienste suldy verwinnen leeren, 
Knde uwe herte altyt tot Gode keeren. 
Vrolycheyt ende blyscap der weerelt suldy versmaen, 
Wildy vrylyck in Gods ordeel staen. 
Xr/5/i/s heylich lyden, leeringhe ende leven, 
Laet tot allen tyden u herte beseven. 
Ya ende neen sullen allen dyn woorden zyn, 
Leert God, om tontgaen de helsche pyn. 
Zoetelyck suldy met God in dynre herte spreken . 
Ende daghen u sonden ende ghebreken. 



j^foê jj ^^^ y i^^paiien de tafel der Refereinen,] 

fol. VI, r. O schoone Maria, wilt my beraden, 
Fonteyne vol gracien sonder gronden, 
Aenhoordt myn clachte, ie roepe met staden (i); 

(i; Gestadig. 









->■ 



••»>fC' 



S?r-t. 



— 206 — 






1 * 



O schoone Maria/ wilt my beraden, 
Helpt my toch nu myn sonden ontladen, 
Duer vuys liefs kints vyf opene wonden; 
O schoone Maria, wilt my beraden, 
Fonteyne vol gracien sonder gronden, 
Lof vloeye u toe van allen monden. 



Ie gniet u, Heere, duer u vyf wonden, 
Die my ghescapen hebt ende ghemaect, 
Lof vloeye u toe tot allen stonden; 
Ie gruet u, Heere, duer u vyf wonden, 
Ie bid om aflaet van alle myn sonden, 
Daer altyt myn ziele soo zeere nae haect; 
Ie gruet u, Heere, duer u vyf wonden, 
Die my ghescapen hebt ende ghemaect. 
Wilt my nu bystaen / als deynde naect. 



O schoone Maria, vrou sonder ghelyc, 
Coniwginne van hemel ende van aerden, 
Ghy zyt toch machtich, mueghende ende ryc; 
O schoone Maria, vrou sonder ghelyc. 
En wilt ons niet laten nu in dit versyc (i), 
U hier aenroepende in grooter waerden; 
O schoone Maria, vrou sonder ghelyc, 
Coninginne van hemel ende van aerden, 
Seyndt toch u gracie den begheerden. 



fol. VII, r. Na wat nieus wilt elckerlyc bysen en loopen, 
Wat nieus esmen begheerlyck om weten. 
Die wat nieus veyl brinct sietmen vercoopen. 
Wat nieus doet oeck somtyts wat outs vergheten, 



(i) Gevaar (Oudbmans). 



— 207 — 

— Ay, edel mensche, siet op my, 
Bespot, bespoghen ben ick om dy; 

Croone draech ick ghelyck ghy wel (i) weedt, 
Die my dede menich zwaer leedt, 

Tot mynen toren, 
Die gemaect was van scerpen doren; 
Een riedt gaf men my in handen, 
Fellyck was ick van mynen vianden 
Gegheeselt, dat my dat roode bloet 
Herde zeere vuyt mynen leden woet vloet; 
Jammerlyck moest ick myn cruyce draghen; 
Knechten der ioden gaven my slaghen; 
Lieve mensche, daer nae saen 
' Moest ick opt tcruyce my recken gaen; 

Naghelen sloechmen my onsoete 
Ontfarmlyck doer handen ende voete; 
Pylatus dede tcruys rechten saen; 
Quetsinghe moest ick daer ontfaen, 
- Reckinghe van zenuen, / ende eerlanck 
Riep ick : my dorst! maer quader dranck 
Soe moest ick drincken in mynder pyn, 
Stercke galle met bitteren azyn; 
Therte moest my van pynen breken ; 
Van Longino werdt ick doersteken; 
Vuyt mynder' zyden ran water en bloedt. 

— Xvistus, dyn passie zy onser behoedt. 

— Yeghelyck dencke om de passie myn ; (pyne van my) ; 
Zuvert u van sonden, de bate es dyn; (dat raedt ie dy) (2) ; 
Tes my worden te zeer suere 

Compassie hebt op my tot elcker huere; 
verso. Tittelt in u myn passie ende pyne, 
Zoe dat ghyt doet, de bate es dyne. 



(i) Hs. weel. 

(2) De woorden « pyne van my » « dat raedt ie dy » zijn in den rand 
van het Hs. door een andere hand bijgeschreven. 



— 2o8 — 

Lyden es der zielen troost / want die ziele met lyden es verlost ; 
Lyden verhaelt verloren tyt / zyt dan blyde als ghy in lyden zyt, 
Knde denct op des lydens loon / wildy owtfanghen de euwighe croon, 
Want God soude eer sceppen lyden van niet / eer hy zyn vriendekews 

sonder lyden liet. 

fol. viii.r. Lesen dit enighe Luthersche clercken vroet, 
Sy en dervender hen niet inne verstooren; 
Die ander lie schimp met woorden, met wercken, doet, 
Die moet oeck som tyt zynen onwille hooren. 



Het is ghemaect vuyt compassien groot / siet, 
Van twee persoonen (i) / dwelc jonste bloot / riet; 
Niemant sonderlincx en esser by onteert; 
Nochtans, voer bewesen es na gheleert. 



Na duecht haect, / den sin smaect, / wilt u verstant scerpen, 
Int lesen van desen rondeelkens die soet zyn ; 
Het quaet / venynich saet / wilt vander hant werpen, 
Op dat dedel vat mach voer plaghen behoet zyn. 



Mensche heet alle menschen lieghen, 

En mensche alleene wilt zyn ghelooft : 

Mensche wilt met soetheden de mewschen bedrieghen; 

Mensche heet alle menschen lieghen, 

Mensche can de menschen zoe saechtelyc wieghen, 

Dat mensche de menschen met woorden verdooft ; 

Mensche heet alle menschen lieghen, 

En mensche alleene wilt zyn ghelooft : 

Sulc mensche van wysheden is berooft. 



(i) Hierover in het tweede deel. 



— 209 — 

verso. Sulc mensche is meer dan Tierebus (i) sottere, 

Die zyn moeders cousen brocte voer de beesten; 
Sulc mensche haelt zynen raet aen de Ottere (2) ; 
Sulc mensche is meer dan Tierebus sottere, 
Alle doctoren is hy een bespottere, 
Niet achtende op den minsten oft den meesten; 
Sulc mensche is meer dan Tierebus sottere, 
Die zyns moeders cousen brocte voer de beesten : 
Van desen mensche maectraen nu groote feesten. 



Eest wonder datmen nu feeste groot / maect 

Van hem daer wysheyt alleen aen cleeft? 

De heylighe scriftuere hy alleen bloot / smaect ; 

Eest wonder datmen nu feeste groot / maect ? 

De selc hen verblyden, eer dat haer doot / naect, 

Dat sy selcken mensche hier hebben beleeft; 

Eest wonder dat men nu feeste groot / maect 

Van hem daer wysheyt alleen aen cleeft? 

Maer, meyn iet, ie bidde God dat hyt my vergheeft. 



God, ons Heere, vergheve al dat sonde / es, 

Want onder tschyn van duechden veel quaets bedect / es ; 

In raet, in daet, loos en boos sulc van gronde /es; 

God, ons Heere, vergheve al dat sonde / es ; 

Seere onbesneden sulc nu van monde / es. 

Tot ongheloove tvolc nu zeer verweet / es ; 

God, ons Heere, vergheve al dat sonde / es. 

Want onder tschyn van duechden veel quaets bedect / es, 

Met quaden secten selc nu zeer bevlect / es, 

Elc voghel singt na dat hy ghebect / es. 



(i) CorcebuSy kierebiis of tierebus, een dwaas (Kil.). — Coraebus had, uit 
liefde voor Cassandra, deel genomen aan den Trojaanse hen oorlog, 
(a) Hiermede is denkelijk Luther bedoeld. 



— 2IO — 



fol. IX, r. Een nieu voghelken moet singhen nieuwen sanc, 

Want tsou gheerne een nieu gheoolken(i) cryghen, 
Dus locket de vincxkens duer zyn zoet gheclanc; 
Een nieu voghelken moet singhen nieuwen sanc, 
De gheene die zyn int gheloove zeer cranc 
Die sietmen voer tvoghelken buyghen en nyghen; 
Een nieu voghelken moet singhen nieuwen sanc, 
Want tsou gheerne een nieu gheoolken cryghen; 
Die anders singhen die wilt men doen zwyghen. 



Sulc sonder vreese nieuwen sanc singhen, 

Die naemaels wel mochten deerlyc screyen; 

Beter waert hem dat zy den ouden ganc ghinghen; 

Sulc sonder vreese nieuwen sanc singhen, 

Waer duer zy int nette die vincxkens cranc bringhen, 

Die hen onnooselyc laten verleyen; 

Sulc sonder vreese nieuwen sanc singhen, 

Die naemaels wel mochten deerlyc screyen. 

Als God de quade vuyten goeden sal scheyen. 



Als die boeken selen ter slincker hant staen, 
Dan selen zyt beweenen die nu quaet saet saeyen; 
Salich waert hen dat zy hier trecht verstant haen; 
Als die boeken selen ter slincker hant staen, 
Die metten Otter willen inden brant gaen 
En aen hem houwen, die selen mesdaet mayen; 
Als die boeken selen ter slincker hant staen 
Dan selen zyt beweenen die nu quaet saet saeyen; 
In ziele, in lyf, sal quaden raet schayen. 



(i) Geóle, kooi, muit. 



— 211 — 

fol. IX, V. Selc mensche leeringhe na des Otters raet gheeft, 
Om datter veel menschen wel toe ghesint zyn, 
En die na tsvolcx sin werct de meeste baet heeft; 
Selc mensche leeringhe na des Otters raet gheeft; 
Om dat meest elc in sondegher mesdaet sneeft, 
Die de waerheyt wil segghen sal qualyc ghemint zyn; 
Selc mensche leeringhe na des Otters raet gheeft, 
Om datter veel menschen wel toe ghesint zyn; 
Soect selcke mensche zielen, tmach God bekint zyn. 



Veel menschen volghen nu Otters Sententie, 

Die nu veel menschen met nieuwen secten verleyt; 

Den Ottere wilt tvolc sonder obedientie 

(Veel menschen volghen nu Otters sententie) 

Brenghen in den hemel met zynder dementie; 

Wonder eest datmen den tyt zoe langhe verbeyt; 

Veel menschen volghen nu Otters sententie, 

Die nu veel menschen met nieuwen secten verleyt; 

Valsche propheten zyn langhe van God voerseyt. 



Tes waer God valsche propheten voersproken heeft. 

Die woorden duncken my nu vervult waer, 

Want die wolf onder eens lams vlies ghedoken leeft; 

Tes waer God valsche propheten voersproken heeft; 

Eendrachteghe liefde selc nu ghebroken heeft. 

Die veel menschen met quaden secten verduit daer; 

Tes waer God valsche propheten voersproken heeft, 

Die woorden duncken my nu vervult waer; 

Elc ken hem selven en maecke zyn schuit claer. 



— 212 — 

fol. X, r. Wildy dees rondeelkens wel lesen en spellen, 
Ghy selt in elc reghel XII silben tellen, 
Niet merende van singulare persoenen, 
Want die luthers zyn selen hem selven hoonen. 
Die luthers zyn en derfmen niet zeerder vloecken, 
Want zy zyn ghenoech met haerder secten gheplaecht; 
Dus niemants oneere en willen wy soecken, 
Want achterclap allen goeden menschen meshaecht. 



Al eest dat op niemant bysondere en sprect / siet 
Wilt nochtans aewmercken, ghy van verstande goet, 
Rennesse van hen lien ons vry en ghebrect niet, 
Maer ten es gheen const dat men yemant schande doet. 



Die duecht bemint, wel sal u tvermaen becken, 
Maer zoe wie dat schuit heeft die machs hem aentrecken. 



Ondersaten die haer overste versmaden ; 
Gheestclyc en weerlyc die sonder wet leven, 
Soekende hier alle wellustighe paden; 
Ondersaten die haer overste versmaden, 
Niet achtende ghoede leeringhe oft raden. 
Die haer regeerders, als stadhouders Gods, gheven ; 
Ondersaten die haer overste versmaden, 
Gheestelyc en weerlyc die sonder wet leven, 
Dese prysen al dat Luther heeft ghescreven. 



fol. X, V. Luereers(i),suereers (2), lieghers, bedrieghers, tantreckers, 
Augustyns, lollaerts(3), bollaerts(4), verhaende (5) clercken, 
Aptekers, taelsprekers, rechtbrekers, penleckers, 

(i) Luere = vodde. Luereer =r voddeman. Leurder = reizende koopman, 
landlooper ? 
(2) Zeuren = bedriegen. 
(3j Reus laesae fidei (Kil.)* 

(4) Homo futilis, fabulator (Kil.) 

(5) Verhaend = hoovaardig, dwaas. 



— 2l3 — 

Luereers, suereers, lieghers, bedrieghers, tantreckers, 
Schilders, printers, rentiers, berbiers, lakenreckers, 
Menschen fel int ghequel der heiligher kercken, 
Luereers, suereers, lieghers, bedrieghers, tantreckers, 
Augustyns, lollaerts, boUaerts, verhaende clercken : 
Hier machmen Luthers discipulen aen mereken. 



Aelwitten (i), oupitten (i), die sitten en spinnen, 
Beghynen, die schynen zeer heylich int wesen, 
Ou maren en blaren (2) zyn nu doctorinnen ; 
Aelwitten, oupitten, die sitten en spinnen, 
Trepelgheesten, botte beesten, dom van sinnen, 
Die A B, ja den credo niet en kunnen lesen, 
Aelwitten, oupitten, die sitten en spinnen, 
Beghynen die schynen heel heilich int wesen : 
Hier af werdt Luther oeck grootelyc ghepresen. 



Lichte gheeskens (3), die als meeskens om aes vlieghen, 
Hopkens (4), popkens, duven die stuyven ter stoven, 
Gaepteylkens, lamheylkens (5), die Venus kint wieghen, 
Lichte gheeskens, die als meeskens om aes vlieghen, 
Locspreukens, lantmeukens, die sotkens bedrieghen, 
Volcxken dat schoeyt, onghenoeyt, tot allen hoven, 
Lichte gheeskens, die als meeskens om aes vlieghen, 
Hopkens, popkens, duyven die stuyven ter stoven : 
Dees boven al de luthersche secte loven. 



fol. XI, r. Singherkens / en springherkens / en lichte schuytkens, 

Pronckaertfe, dronckaerts, die noode veel vastews maken, 
Hoveerderkens, boelleerderkens, pover ghuytkens, 



(i) Aelwitte = muiier insipiens, inscia'KiL.), dwaas, uitzinnig wijf (Oudemans). 

(2) ld. 

(3) Gheeskens = meisjes. 

(4) Hoppe = obsccena, meretrix (Kil.). 

(5) Lichtekooien. 



— 214 — 

Singherkens en springherkens en lichte schu5rtkens, 
Mistmakerkens, nachtbrakerkens, wispeltuytkens, 
Blaetkens (i), maetkens, die tsinte Reynuyts gheraken, 
Singherkens en springherkens en lichte schuytkens, 
Pronckaerts, dronckaerts, die noode veel vastens maken 
Dit synse die na Luthers leeringhe haken. 



Ou rueteleers, prueteleers, wiens nuesen druypen, 
Vuyl craeyaerts, tayaerts, waren oec quaet vergheten, 
Tandeloos, verstandeloos, oec me na cruypen, 
Ou rueteleers, prueteleers, wiens nuesen druypen, 
Cakeleers, makeleers, die wel kunnen stuypen, 
Vlassaerts (2), brassaerts, die prysen de lecker beten, 
Ou rueteleers, prueteleers, wiens nuesen druypen, 
Vuyl craeyaerts, tayaerts, waren oec quaet vergheten,. 
Want dit volcxken wil meer dan doctoren weten. 



Bordcelbrocken, die aes slokken met vrou Vuylen, 
Die mont en lippen met ander slippen drooghen, 
Lammo, stramme guylen onder thoopken schuylen ; 
Bordcelbrocken, die aes slocken met vrou Vuylen; 
Cryters, byters, die haren tuyl (3) willen tuylen ; 
Grimmers, drimmers, die loncken met leepen ooghen; 
Bordeelbrocken, die aes slocken met vrou Vuylen, 
Die mont en lippen met ander slippen drooghen : 
Dees hen zeer sterc int lutersche werc vertooghen. 



fol. XI, V. Worchpeeren, die gheeren altyt argueren, 

Quade ruervincken, die quincken discoort en twist, 
Muyters en stuyters (4), nu diepelyc studeren, 



(1) Blaet = vaniloquus (Kil.). 

(2) Vlassen = klappertanden. 

(3) Agricultura, labor (Kil.). 
(4/ Ostentator (Kil.). 



i 



» 



— 2l5 — 

Worchpeeren die gheeren altyt argueren, 
Rebelle die de helle helpen stofferen, 
Partyers, duechtbenyers, stinckende als mist, 
Worchpeeren die gheeren altyt argueren, 
Quade ruervincken, die quincken discoort en twist 
Dit ghetal is al met Luthers secte vernist. 



Ter rechter hant wilt werpen (i) dnette na Gods woordt ; 
Syt onderdaen, ghy sult saen veel visschen vanghen; 
Ghy, ondersaten, met prelaten houdt accoordt; 
Ter rechter hant wilt werpen dnette na Gods woordt, 
Versmadyt hier, int helsche vier werdy versmoordt, 
Met Luthers ghespuys, confuys, als helsche slanghen; 
Ter rechter hant wilt werpen dnette na Gods woordt, 
Syt onderdaen, ghy sult saen veel visschen vanghen; 
O God, dit slod, dees stat, dit vat laet niet pranghen. 



Goede fame, bequame, waer quaet verloren; 
Tsvolcx goede seden steden in eeren houwen; 
O ghy, heeren, wilt leeren, wysheyt orboren; 
Goede fame, bequame, waer quaet verloren; 
Doncruyt al vuyt treckt, wa«^ hy verweckt Gods toren 
Diet laet groeyen, en hyt snoeyen mach in trouwen; 
Goede fame, bequame waer quaet verloren; 
Tsvolcx goede seden steden in eeren houwen; 
Selc stadt vergaet duer mesdaet, dwelc quade brouwen (2). 



(i) De cursiveering is van mij. 

(2) N. B. Bij het inbinden van het Hs., is verder eene reeks liederen 
met muziek tusschengelascht geworden, grootendeels getrokken uit een later 
drukwerk : Triumphus Cupidtnis, inhoudende veel schoon stichtige, ende seer 
vermaeckelycke Liedekens ende andere ghedichten verciert met veel loffelycke 
sententien, als oock sommighe Epitalamien, Bruyloftliedekens en andere Poemata 
door Joan Yserman, facteur van de gulde van den Heylighen Gheest die men 
noemt Olyftack. t' Antwerpen by de weduwe Jacob Mesens, op de Lombaerde 
Veste, in den gulden Bybel. Anno 1628. 

Dialect. 2 



— 2l6 — 

Referein I(i). 
A. 

fol. 2, V. Wie sach oyt sulcken dier ter weerelt wyt 
Gaen onder eens lams figuere ende habyt. 
Van natueren arch / nochtans zoet int draghen, 
Perfectelyc wel makende den ypocryt, 
Onnooselyc treende, verspiende den tyt 
Om scaepkens te treckene tot syns behaghen, 
Die luttel weten / wat hy wilt jaghen, 
Die doer hem deerlyc nu worden verblint, 
Syn leere navolghen sonder yet te vraghen, 
Dwelc ie nu ter tyt wel mach beclaghen 
En te recht mocht bescreyen / man, moeder en kint? 
Tblaet als een scaepken / maer die tbat versint 
Merct wat meer dan die in den errueren slaep zyn; 
Hoort myn avys nu, diet gheloove bemint : 
Tes een grypende wolf, al schynet een scaep zyn. 

B. 

Ie moet bekermen / ken cans niet helen, 

Als een dief vuyter koyen scapen wilt stelen, 

Thoont hy een taxken dat met bladeren groen es, 

Daer zy nae loopen, springhen en spelen 

En volghen den ghenen die haer wilt kelen, 

Seer luttel voorziende walter te doen es. 

Soe comt dees beeste, / die nu zoo koen es, 

Onder een heylich wesen te stroeyen tvenyn; 

Syn reden schynt schoonder dan roos oft pyoen es, 

Daer de scapen na snacken, alst nae noen es; 

Maer als zy aencleeft genereert zy pyn : 

Dan kentmen eerst watter schuylde onder den schyn. 

Dit doen Luthers leeren / die vooser dan een raep zyn; 

Wacht u van de beeste, na dees doctryn : 

Tes een grypende wolf, al schynet een scaep zyn. 



(i) Fol. I en fol. 2, r. en de verder overgeslagen folios bevatten reeds 
gedrukte refereinen. 



— 217 — 



C. 



Qwaem de wolf in zijn natuerlyc wesen, 
Die scaepkens souden hem kennen en vresen, 
En zoo veel te bat zyn pooten schouwen; 
Maer wantse sien dwol op den rugghe gheresen 
Ende haer ghelyckenisse, midts desen 
Comense onversienlyc in zyn clouwen. 
fol. 3, r. Soe, had Luther tvenyn opelyc ghespouwen, 
Niet met valscher devotien ghecoloreert, 
Niemant en waer bedroghen, mans noch vrouwen, 
Die nu hertneckich zyn erreur behouwen, 
Want hy dicwil devangeli allegeert 
En tot zyn arch verstant dat qualyc inclineert. 
Des moet hy warachtich wel tsfiants knaep zyn; 
Tsynder scanden zy dit dan weer gheresumeert : 
Tes een grypende wolf, al schynet een scaep zyn. 

D. 

Ebeon, Cherintus, ketters certeyne, 

Arrius, Pelagus, me[e]r ander ghemeyne. 

Namen vuyt devangelie haer fundatien; 

Helvidius mede, die snooste vileyne, 

Rasende teghen Gods moeder Maghet reyne. 

Nam vuyter schriften zyn argumentatien, 

Die buyghende tot zyn concepts fallatien. 

Wat kan dit dan doch Luther verscoonen, 

Die al om verweet dees groote turbatien, 

Die scapen brenghende tot desperatien? 

God sal hem al met dander loonen, 

En confusibel voer die weerelt thoonen, 

Wiens eynde sal ghelyc van achter den aep zyn. 

Hoordt dan na myn woordt, en laet u niet meer hoonen : 

Tes een grypende wolf, al schynet een scaep zyn. 



— 2l8 — 

Prinche. 

Ie segt den ghenen die met Luther aanvallen, 
Die vander scriften / als doctoers nu callen, 
Levende sonder wet, maet oft peghele. 
Des paus macht crencken ende versmallen : 
Gods maledictie verwacht u allen 1 
Och wat waer nu sinte Franciscus reghele, 
Van God bevest met zyns teekens seghele, 
Waer u Luthers leere al voer waer vercoren? 
Te recht mochty wel cru3rpen als een eghele, 
Vreesen ende beven voer den helschen vleghele, 
fol. 3, V. En beclaghen dat Luther ye was gheboren, 
Die u vander Kercken heeft a^eschoren, 
Soe dat elc wilt nu prelaet, priester en paep zyn; 
Hier om sluyt ie myn slot noch als te voren : 
Tes een grypende wolf, al schynet een scaep zyn. 



Als de wolf comt in eens lams ghelycke, 
De scaepkens zeer nau men wachten moet. 
Gheschiet heensdaechs niet dees practycke? 
Ie vraechts hen die zyn der saken vroet. 

fol. 5. r. Referein IL 

A. 

Een arch venyn es inder Kercken ghespoghen, 
Dwelc menich nu ter tyt heeft op ghesoghen, 
Tot haren verdriete ende schande groot; 
Wie mach de menschen doch hier toe poghen 
Dat sy voer de waerheyt verkiesen de loghen, 
En voer dat leven zoet de helsche doot? 
Die nu versmadende zyn haers moeders schoot, 
Eenen ketter volghen, Machomets ghelycke. 
Wiens scriften zyn van redenen al «bloot; 



— 2Ï9 — 

Och dees heefter nu zoo menich in zynen poot 
Vastelyc ghevanghen vuyt kerstenrycke, 
Met zyn dubbelheyt, met zyn practycke, 
Die al om sottelyc van hem willen kallen; 
Maer ie segt elcken, dat hyt nau bekycke : 
Machomets duve is op Luther ghevallen. 

B. 

Machomets duve const vuyt zyn ooren eten, 
' Dies liedt hy zynen discipulen weten 

Dat hy besocht werdt vanden heylighen Gheest; 
Dus comen ons prenters nu, o stout vermeten! 
Maken op Luthers hooft een duve gheseten, 
Oft hy duer God sprake als dalder meeste. 
Wie sach ter weerelt oyt selcken feeste? 
Een ketter werdt nu als een sant verheven ; 
Elc wilt sonder wet leven, al waert een beeste; 
Sinte Peeters sceepken es vry in tempeeste; 
O ghy santen Gods, wat es nu al u leven, 
U mirakelen die ghy hebt bedreven? 
Och al niet, heeft Luther recht, eel vasallen. 
Dus verhael ie weer dit woordt voerscreven : 
Machomets duve is op Luther ghevallen. 

C. 

fol. 5, V. Christus was God, in zyn miraculen crachtich. 
De dooden verweckende, tis warachtich; 
Nochtans waren zyn naevolghers cleyne; 
Den meesten deel viel rebel, zyt des ghedachtich; 
Twee hondert iaer verliept eer die keyser machtich 
Tgheloove aewnam, Constantinus reyne. 
Och wie sou vertellen tbloet int ghemeyne 
Der martelaren Gods, dus bleef tgheloove cranck? 
Maer als Machomet quam, die arghe vileyne, 
Spouwende zyn wet vuyt, oneerlyc, certeyne, 



w 



J. 



!•/• 



rif 



— 220 — 









^ 






Elc volchde met spoedt na zynen ganck. 

Ay lacen! dus eest nu niet, elc loopt zeer manck 

Nae eenen ketter, wat baetet veel rallen, 

Van wien ie weer op heflfe mynen ouden sanck : 

Machomets duve is op Luther ghevallen. 

D. 

Devangely es scerp, een stadelyc sterven, 
Een cruys, ende des wils een heel af kerven : 
Dus cornet by datter weynich nae hooren. | 

Den wech es nau ter hemelscher erven ; 
Doer druc, doer lyden moetmen die verwerven ; 
Math. xxn, 14. Veel zynder gheroepen en luttel vercoren. 

Maer als Machomets wet quam hier te voren, 

Dees was soet, slap, wellustich om houwen, 

Vleeschlyc me, by welc elc heeft ghesworen 

En verkosen tot haers wellusts orboren. 

Dus eest heen daechs, willet wel aenscouwen, 

Met Machomets discipel, quaet om betrouwen, 

Die verdraecht van der Kercken gheboden een allen (i). 

Tot zynder confuys wil ie den stoe vernouwen : 

Machomets duve is op Luther ghevallen. 

E. 

fol. 6, r. Niet vasten, niet vieren, niet biechten, tschynt al zoet; 
Banden niet vreesen, /vry zyn, / verkiest me« voer goet; 
Heer zyn, / los zyn, / es der menscher begheeren ; 
Niemant subiect zyn, / dit verfraeyt den moet; 
Gheen correctie vreesen als men mesdoet ; 
Hoe zwaren sonden met een suchten afcleeren (2), 
Sonder ghenoech doen : na dees nieu meeren, 
Nae dees doctryne loopen de dwasen. 
Dien God oft banden niet en mueghen verveeren; 
Wat die predicanten roepen oft gheleeren. 



(i) Die al de geboden der Kerk miskent. 
(2) Uitwisschen. 



— 221 — 

Sy blyven verblindt als honden die rasen, 
Int gheloove veel broosscher dan glasen. 
O wie sal ter weerelt dit erruer versmallen, 
Dwelc ie beclaghe duer tgroot verbasen? 
Machomets duve is op Luther ghevallen. 

Prinche. 

Bleef dees Luther by der santen sententien, 

Had hy hen, / ia God me, in reverentien. 

Eerde hy de Kercke en alle prelaten, 

Hy sou anders scryven, tsyn vry credentien, 

Van penitentien maken meer mentien; 

Maer hy wilt vlieghen boven alle maten, 

Destruerende alder santen tractaten 

Die voer hem gheweest zyn inder kercken, 

Ghelyc Machomet de, die wy te recht haten; 

Maer daer ghewelt regneert mach reden cleyn baten. 

Edel broers, wilt dit erruer aenmercken. 

En wilt dees kettery helpen onsterken, 

Slaende van u dees venynighe ballen. 

Want, sonder faute, ie segt leeken en clercken : 

Machomets duve is op Luther ghevallen. 

Rondeel ken. 

fol. 6, V. Machomets duyfken haer vlercxkens ghespreyt heeft 
Op selcke die zeer cranc in tghesicht zyn, 
Soe dat die scheelne den blinden gheleyt heeft; 
Machomets duyfken haer vlercxkens ghespreyt heeft, 
Haer venyn zy tallen hoecken verbreyt heeft, 
Daer af de menschen zeer qualyc ghesticht zyn; 
Machomets duyfken haer vlercxkens ghespreyt heeft 
Op selcke die zeer cranck int ghesicht zyn : 
De donckerheyt heetmen der weerelt licht zyn. 



I 



— 222 — 

ni(.). 

Refereyn op den (a) A, B, C. 

fol. 20, V. Als ie sie hoet nu in alle plaetsen staet, 
Aenmerkende alle dees vremde abuysen (J), 
Zoe dunct my dat de weerelt op scaetsen gaet, 
Verkeert, zeer wonderlyc, vol confuysen (c). 
Eendrachticheyt werdt veriaecht, zy moet verhuysen {d) ; 
Liefde vergaet ende haet houwet tvelt (e) ; 
Men acht nu op cloosters, kercken oft cluysen (f) ; 
Gods dienst vermindert en devotie smelt (g) ; 
Veel wolven worden (h) onder Gods scaepkens (/) ghetelt ; 
Hieremias werdt veriaecht, Ezechiel verbeent; 
Die de waerheyt wil segghen, dus ist nu ghestelt, 
Werdt schiere als Sinte Steven ghesteent; 
Sal tregiment langhe duei;en? ie hope neent(/). 



Besiet den (k) Ottere nu zynen tant / scerpen, 
Om te verbytene al die hem tseghen zyn; 
fol. 21, r. Goey (/) oude ghewoenten wilt hy vander hantj werpen (2), 
Al macher (m) der zielen profyt in gheleghen zyn ; 



(i) BoGAERS heeft dit gedicht in zijne uitgave niet opgenomen, ofschoon het 
reeds voorkomt in den druk van 1564. Derhalve teekenen wij de varianten aan : 

(a) Var. gheheelen. 

(b) Var, Abusen. 

(c) Var. Confusen. 

(d) Var. Verhusen. 

(e) Var, Houdet velt. 
(ƒ) Var, Clusen. 

(g) Var. Gaet te niete, de waerheyt lyt ghewelt. 

{h) Var, Werden, 

(i) Var, Scapen. 

(j) Var, De werclt is op een eynde, voorwaer ie meent. 

(Ar) Hs. ten. 

(/) Ontbreekt. 

(2) De cursiveering is van mij. 

\rn) Var, Mach daer. 



— 223 — 

En daer de menschen meer toe gheneghen zyn 

Dat werpt hy hen vore int preken, int scryven {a) ; 

Vryhe)rt, onghehoorsamheyt, dwelc saechte weghen zyn, 

Daer willen quaetwillighe meest by blyven; 

Zy blasphemeren, zy pruetelen, zy kyven; 

Eest datter yemant contrario (b) seyt, 

Zy blyven verherdt, weer mannen oft wyven (c). 

Te rechte dit iammer elc goet herte bescreyt : 

Tes deerlyc als deen blinde den anderen leyt. 



Cleyne es devotie onder den volcke / nu ; 
Penitentie te doene werdt heel veracht (d) ; 
Over de waerheyt dryft een duyster wolcke / nu ; 
Daer voermaels claer dach was, daer ist (e) nu nacht; 
Veel vremder opinien werden voort ghebracht (ƒ) 
Van eenen onbekenden, verwaenden dwaes (g) ; 
Deen blindt leydt den anderen in de gracht. 
Want veel ander dwasen volghen hem aylaes! ) 
Hy gheeft wat zoets, te bet slict men zyn aes, i 
Maer tvenyn es bedect, dat blyft in mu)rten; 
Duer zynen valschen venynighen praes (f), 
Hoortmen tvolc blameren (;), lieghen en stuyten(Ar); 
De snaren slaen discoort, int (/) vier metter luyten (m). 



(a) In plaats van die twee verzen staat er in de uitgave van i564 : 

Hi scryft daer de menscen meest toe genegen syn 
Hieromme syn valsche leeren beclitten. 

(b) Var. Contrarie. 

(c) Var. In haer dwalinghe si lanck so meer verstyven. 

(d) Var. Lutter geacht. 

(e) Var, Eest. 
(ƒ) Var. Bedacht. 

(g) Var, Van den uit gheloopen monnick te Swertenberghe. 
(h) Var. Hi maect den volcke conscientie lerghe 

Hi stellet hen soeckens, sie sughen van die merghe. 

(i) Var. Ander lien goey wercken verkeeren si in erghe. 
(J) Var. Si blameren, si... 
(Ar) Var. Si stuten. 

(/) Var. In. 
(m) Var, Luten. 



— 224 — 

Die voermaels int gheloove simpel en slecht / was 
Siedt men vanden weghe der waerheyt wycken; 
Hen heetet nu erom dat voertyts (a) recht / was ; 
Duer . nieuwe vonden en loose practycken, 
Elck wilt nu op eenen anderen kycken, 
Niet achtende al es hy .selver besmet ; 
Sietmen in gheestelyc volc ghebreken blycken, 
Dat wordt (b) in scrifte op kercken gheset; 
Nochtans staeter ghescreven in Chrz5/us wet : 
Mint uwen even naesten, dits Gods ghebot (c) ; 
Werdt hy verdoempt en veroordeelt in tsviants net, 
fol. 21. V. Die vuyt nyde eenen slechten mensche heet / sot, 
Waer vaert hy die de stadhouwers Gods bespot ? 



Ben yeghelyc wilt schier selver {d) prelaet / wesen ; 

Tzyn nu al priesters, weer mans of vrouwen; 

Goey ouwers voermaels den priesterlycken staet / presen , 

Dwelc de ionghers qualyc onderhouwen; 

Men sieghet (e) priesterscap nu {f) heel verdouwen ; 

Men heetse afgoden (g) en Antekersts (h) knapen ; 

Om datse som anders doen dan sy souwen (r), 

Versmaetmen al tsamen moncken (/) en papen, 

Maer haer ghebreken mereken al de Hen (k) ; 

En meest deel zynt zei ver scorfte scapen, 



(0) 


Var. Voormaels. 


.(*) 


Var. Werdt. 


(c) 


Var. Hoe sidi dus bot. 


w 


Var. Selver. 


{e) 


Var. Siet nu. 


(/) 


Ontbreekt. 


(g) 


Var. Al goden. 


(*) 


Var. Anticrists. , 


(«•) 


Var. Souden. 


0') 


Var. Moniken. 


(t) 


Var. Connen si wel bespien 



— 225 -- 

Die een cleyn (a) stof in eens anders [b) ooghen (c) sien, 
En haer selfs hoofken {d) en willen zy niet wien. 



Financhiers, makelaers, loose cooplien, 

Volcxken die hen selven qualyc regeren 

Veel rapiamus wy onder den hoop sien, 

Vanden ghenen die alder meest murmureren (e), 

Zy willen de gheestelycheyt reformeren 

En haers selfs ghebreck zy niet en mereken; 

Zwycht, dwasen, wat wildy veel argueren(/)? 

Elc staet voer hem selven, weer papen oft clercken, 

Men sal elcken loonen na zyn eyghen wercken 

Int qordel Gods, zoe scriftuere ons leert. 

Al gheschiender veel abusen inder Kercken, 

Dat en werdt met uwen clappe niet ghekeert : 

Ghy maer uus selfs sonden daer duer en vermeert. 



Ghebiedt ons Christus niet onderdanicheyt ? 
Mathei int ig) dryentwintichste eest bescreven (A), 
Siet hoe zwaerlyc wrack God de wederspanicheyt 
Die Chore / Dathan / en Abiron bedreven, 
Met tweehondert en vyftich die lietent dieven, 
Om dat zy teghen Moyses vielen rebel {i) ; 
Weerspanighe menschen, wilt hier voer beven, 
Weest ghehoorsam u prelaet (/), na Gods bevel ! 



{") 


Var, Eens anders. 


(*) 


Var. Syn. 


w 


Var. Wel. 


(d) 


Var. Hoveken. 


(e) 


Var. Murmureren. 


(f) 


Var. Ordineeren. 


(S) 


Ontbreekt. 


(h) 


Var. Ist ghescreven 


(0 


Var. So fel. 


0') 


Var. Prelaten. 



1 



— 226 — 

fol. 22, r. Al (a) leven zy qualyc, leeft selver wel, 

Volgt de goey' leeren, schoudt den quaey^n ganck; ) 
Al siedyse vallen, en weest niet soe fel; S 

Het zyn menschen als ghye, broosch ende cranck, 
En gaen zy crepele, ghy gaet oec wel xnanck. 



Haet en nyt es groot in veel menschen / vry. 

Leefde Petrus noch, men sloech hem nu doot 

Want quaet doen, / quaet scryven, / quaet wenschen / zy 

Des paus van Roome, na(c) Christus ons hoot; 

Men behoeft gheen prelaten, ten es gheen noot, 

Dus spraken zy oeyt / die de waerheyt misten. 

Ha (d) de paus ghebreken, weer cleyn oft groot (e), 

Die souwense (f) helen als sys (g) niet en wisten ; 

Onderdanighe scaepkens heetmen (A) papisten 

En den paus Antekerst, oft den nieuwen godt (i). 

De scriftuere verkeerense met valschen listen, 

Veel menschen leyende (j) in tsviants codt. 

Snydt af de(k) quaey leden /eer theel lichaem verrodt, 



Ie sorghe ons plaghe in corten daghen / naect, 
Om dat de sonden dus overvloedich / zyn ; 
Gave God dat zy haer sonden aensaghen / naect (/), 
Wiens tande van nyde dus scerp, dus bloedich / zyn ; 



(d) Var. En. 

(b) Var. Volcht de woorden, niet de wercken, ghi crighes danck 

En siet ghyse vallen houdt daer mede gheen spel, 

(c) Var, Naest. 

(d) Var, Heeft. 

(e) Var. Sie hanghent op zijn broot. 
(ƒ) Var. Soudem wel. 

(g) Var. Syt. 

{h) Var. Heeten. 

(i) Var. Antechrist, wat abclder slot. 

(j) Var. Bringhende. 

(k) Var, Die. 

(/) Var. Kent u misdaet eer ghi de plaghen smaect. 



— 227 — 

My dunct zy en souden (d) niet dus(^) moedich/zyn, 
Dus(c) wederspanich/, dus(c) verwaent/, dus stout/, dus coene^ 
Maer om datse som rycke ende voorspoedich / zyn, 
Zoe en wetense van weelden wat te doene ; 
Waermen comt in weerscappen (<f), avo/it oft noene, 
Daer moetent papen oft (e) monincken ontghelden ; 
Men verhaelt daer al, eest rype oft groene ; 
Wistense een moordt, sij soudense melden, 
En groote lueghenen ghebrekender (f) selden ! 



Knaecht myn beenken die wilt, ie werpt int hondert / al ; 
Diet aengaet macht in zyn tessche steken; 
Want het waer quaet hiet ie yemant bysondert / mal, 
fol. 22, V. Daer ie in veel lien sie wysheyt ghebreken ; 
Leeeke ambachtslien willen nu preken; 
Men gheloofee schier badt dan gheleerde mans Ig) ; 
Dat veel doctoren in der godheyt spreken ) 
Daer houdtmen nu alderminst af bycans ; ( 
Maer die me aenhouwen aenden nieuwen /dans 
Zyn alleen gheleert, vernuft en (i) wys ; 
Al waert een spinstere, oft een ander (j) erm gans, 
Selek (k) volchde haer leeringhe en haer avys (/). 
Siet toe en timmert op gheen brekende ys. 



M 


Var. Besiet u selven wilt. 


•W 


Var, Meer. 


W 


Ontbreekt in 1564. 


{d) 


Var. Weerdis cappen. 


(e) 


Var. En. 


(f) 


Var. Daer. 


(g) 


Var. Mannen. 


W 


Var, Dees duytsche clercken vol valscer t 




Versmaden nu alle doctoren bycans. 


(0 


Var. Ende. 


0') 


Ontbreekt. 


w 


Var. Sulck. 


(0 


Var. Advys. 



— 228 — 

Leefde Ambrosius ei) Richardus / noch, 

Men hiedtse nu esels met langhen ooren ; 

Al preecte Augustinus en Bernardus / noch, 

Veel menschen en (a) souwender niet nae hooren ; 

Want men siet hoe grooten gheleerden doctoren, 

Al scryven zy goey redenen en claer bescheet, 

Zy moeten al dolen, dat es verloren; 

Een man eest alleene die de waerheyt weet (J), 

Dien ghelooftmen al omme, wydt ende breet (c), 

Hoe zeere men hem siet de waerheyt croken; 

Elc zie wel toe : onder eens scaepkens cleet 

Es claerlyc een gry pende wolf ghedoken, 

Want valsche propheten heeft Chxistus (<f) versproken. 



My wondert grootelyc boven / maten 

Dat volc heensdaechs dus zeere verblint / es, 

Dat se hen (e) met woorden dus verdoven / laten 

Van eenen wiens leven hen onbekint / is ; 

Es hy t (f) alleene die van (g) God bemint / es ? 

Zyn hem openbaert alle Gods secreten Qi) ? 

Voerwaer, my dunct dat hy dwaes ghesint / es, 

Dat hy (i) boven andere derf vermeten 

Die hem in duechden bat (j) hebben ghequeten 

Dan hy, / na dat zyns selfs scriften betughen (k), 

Daer gheen quaey woorden in en zyn vergheten, 



(a) Var, Souden. 

(b) Var, Maer eenen ketter zijn si te hooren bereet. 

(c) Var. Wien lief ofte leedt. 
{d) Var, Voor. 

(e) Var, Hem. 

(ƒ) Var. Ist hi. 

{g) Ontbreekt. 

{h) Var, Heeft hi hem sinen nacsten raet laten weten. 

(/) Var, Hem. 

(J) Var. Bet. 

{k) Var. Tuyghen. 



— 229 — 

Dwelc zyn discipulen wel van hen sughen ; 
Dwaes zynse die met allen winden bughen. 



Niet beters dan dat elck den ouwen padt / loopt, 
Want nieuwe weghen doen dicwils dwalen; 
Die hier duechdelyc werct, eenen grooten scadt / hoopt (a), 
fol. 23. r. Daer af hem den (i) loon nemmermeer en sal falen; 
Die wel doet. God salt hem wel {b) betalen, 
Als de ziele comt voor zyn presentie; 
Al hoordy nu yemawt anders verhalen, 
Vliedt selcken menschen, gheeft hen gheen [cjredentie, 
Schoudt haer leere boven de pestilentie, 
Oft ghy wordter (c) duere van Gode ghetoghen ; 
En (d) ghelooft niet zoe saen eens mans (e) sententie, 
Hy heeft meer lueghenen dan eene gheloghen; 
Die lichtelyc ghelooft werdt saen bedroghen. 



Op dat hy tghemeyn volck te hemwaert trecken / mochte, 

Zoe roept hy op de gheestelycheyt moort; 

Op dat hy tbedroch (2) te bet bedecken / mochte, 

Zoe quam hy eerst met veel devotien voort, 

Zyn veny/i verbreyende oost (3), west, zuydt, noort, 

In dorpen, in steden, binnen en buyten. 

Heel kerstenryc esser duere verstoort; 

Al omme spreect men van luyten, van fluyten. 

Certeyn, zyn ooren mueghen hem wel tuyten. 

Want, waermen compt, men hoorter af snappen, 

En die duecht diemen daer vuyt siet spruyten 

Es lueghen en vloecken en achterclappen (f). 

Dit sal al druypen op synder cappen. 



(fl) Var, Die wel doet eenen schat in schemel stadt hoopt, 

(i) Hs. deeh. 

{b) Ontbreekt. 

(c) Var. Wert daer. 

(d) Ontbreekt. 

(e) Var. Smans. 

(2) Hs. bedroc. 

(3) Hs. oogst. 

(f) Var. Is dat si deen lueghen aen dander lappen. 



— 23o — 

Predicanten diemen hier voortyts liep / na, 
Hoortmen nu Antekersts (a) apostelen noemen. 
Men versmaetse nu daer men eens riep / na, 
En (b) wilt se veroordeelen en verdoemen. 
Die tlandt gheerne souden van dwalinghen broemen (c) 
Heeten helsche honden / en eertsche vianden ; 
Scoenlappers hem boven doctoren beroemen, 
Ie hope ten es hier niet, maer in ander landen; 
Daer gheschien veel blasphemien en schanden {d) ; 
Aen alle predicanten weetmen nu een lack; 
Riedt yemant, men sal dees boecxkens verbranden 
fol. a3, V. Men riep : crucifige, inden sack, inden sack I 

Soect dit volc God, iaes, haer eyghen ghemack. 



Quaet es de saeyere / en quaet saet saeyt / hy ; 
Wildy den boom kennen, aensiet (e) zyn vruchten; 
Zoe de voghel ghebect es, voerwaar, zoe craeyt / hy ; 
Men hooret heensdaeghs aen de gheruchten ; 
De gheestelycheyt en machmen niet (f) gheluchten, 
Zynt monincken, zynt nonnen, me« doet hen verdriet; 
Salt noch langhe dueren, ie souds my beduchten; 
Het clootken en es noch ten ende niet : 
Denct wat uwen mebruers som es gheschiet (g) 
Tsal noch al comen teenen exteren neste. 
Goey herten, en twyfelt niet, al hoordy yet, 



(a) 


Var. Antecristus. 


(*) 


Var. Men. 


(c) 


Var. Zuiveren. 


W 


Var. Daer en achtmen op paus oft op syn banden. 


(e) 


Var. Merct wel. 


(ƒ) 


Var. Nerghers. 


ig) 


Var. Hoe voer Arrias die thooft der ketters hiet. 



— 23l — 

De waarheyt sal al verwinnen int leste; 
Peyst altyt : dou liekens zyn de beste. 



Redene voermaels te disputeren / plach, 

En nu disputeert men metter Hen sonden ; 

Gheleerde mannen men voert3rts studeren / sach 

Om datse de waerheyt wel souden orconden, 

Nu studeertmen om te vinden nieuwe vonden 

Int leven van papen, /van monincken, / van nonnen. 

Tvolck haet malcanderen als Turcken (a), als honden; 

Die *t spel eerst rocte (b), wat heeft hy ghewonnen ? 

Het es gheroct, maer noch niet volsponnen, 

Daer menich goet mensche om sucht en weent (c). 

Waer sal hyt veranwoerden diet heeft begonnen? 

Een gheestelyc man de gheestelyche5rt vercleent, 

Oft Moenken (d) heeft erghens een cappe ontleent. 



Siet nu de weerelt wel al omme / aen, 
Vol lydens, vol verdriets, vol tribulatien ; 
Mars wilt duer oorloghe op de bomme / slaen, 
Aen allen syden eest vol turbatien (e), 
Dieren tyt naect ooc in corter spatien, 
Want duer menichte van sonden 03^ plaghen vielen. 
Waer es liefde onder de kersten (ƒ) natiën ? 
Deen bruer wilt nu den anderen vernielen; 
fol. 24, r. Selc {g) verghet de salicheyt van zynder zielen, 

En moeyt hem met dat hem niet en es bevolen (A) ; 
Kersteni*yc sietmen vol dwalinghen crielen; 



(a) 


Var, Toreken. 


(») 


Var, Roeckte. 


(c) 


Var. Herte af is vereent. 


(«0 


Var. De duvel. 


(e) 


Var. Goey herten sien so veel temptacicn. 


(/) 


Var. Christen. 


(g) 


Var, Sulc. 


(h) 


Var. Godts oordeelen verholen. 



Dialect. 3 



— 232 — 



Leeke menschen houden haer verholen {a) scholen ; 
Duer quaet gheselscap comt menich in dolen (b)» 



(c) 
W 
(e) 

(f) 
(g) 
W 

(O 
O') 

(O 



Tes al Evangelye dat den mont / spreect ; 

Maer de wercken openbaerlyc bewysen 

Datter wat anders inder herten gront / steect ; 

Aen de werken kent men der menschen ghysen (c) ; 

Dat wy vele devangelye prysen 

Dat en sal ons int oordeel Gods niet schoonen, 

Maer dier nae [d) doet sal glorieus (e) verrysen ; 

Goey wercken, goeyen (ƒ) loon, en laet u niet hoonen; 

Cundyt met den evangelie bethoonen (g)^ 

Dat ghy wel muecht blasphemeren en (A) vloecken, 

En haten alle gheestelycke persoonen? 

Waer staet dat ghescreven, willet my soecken? 

Ghy duytsche doctoren, oversiet u boecken! 



Waer zydy, doctorinnen ? ie wil oec groeten / u. 
Had ie dat vergheten het sou my spyten (i). 
Het vlas es diere, spindy (j) met moeten / nu, 
Zoe seldy u vingheren te min versly ten (Ar) ; 
Ghy moet u nu int studeren quyten (/), 



Var, He3nnelycke. 

Var. Quaet gheselscap heeft God veel sielen ghestolen. 

Kil. : Modus, guise, wijze. 

Var. Wel. 

Var, Glorioos. 

Var, Goeden. 

Var, Leest de schrifture, niet om verschoonen. 

Var» Leert u devangelle dat ghi sult.... 

Var. Ghi souder u beclaghen. 

Var. Spins vrij. 

Var. Maer in studeren en muechdi niet vertraghen. 

Var. De sorghe oock helpen dragen. 



— 233 — 

Oft het soude inder Kercken al qualyc gaen. 
Swycht, erm mallooten. God en sals u niet wyten (a). 
Draecht sorghe voer douwe en ghy hebt voldaen. 
Wat meyndy, wildy de Scriftuere verstaen 
Boven gheleerde mawnen vol doctrynen (b) ? 
Duer tgroot abuys en weet ie wat segghen saen : 
Staet de wyshe3rt nu op spinsters en beghynen, 
Zoo gaet dat gheloove wel op plattynen. 



fol. 24, V. Xiiste Jesu, wiens dierbaer bloet / zwam, 

Aen thout des crucen, om ons mesdaden (c), 

Verleent ons gratie, oetmoedich soet / lam. 

Der heyligher Kercken staet nu in staden. 

Wildy ons helpen, wie mach ons scaden? 

Niemant / al doet men ons lyden en zwaerheyt. 

De prelaten der Kercken wilt oec beraden; 

Verlicht haer herten met uwer claerheyt. 

Den dolende gheeft kennisse der waerheyt, 

Op dat sy haer scult hier mueghen af kerven. 

Tes beter nu gheweent dan dat men hier nae screyt. 

Maria, Gods moeder, wilt ons verwerven 

Een duechlyc (d) leven ende (e) een salich sterven. 



Vyftien hondert en dryentwintich me« scryven / sach 
Eenentwintich in Novembri, tsy elcken bekent, 
Desen a. b. slecht van sne (/) / wier om kyven / mach, 
Was duer ionste, / diet begonste, / doen volent 
Tsmorghens ten thien uren, oft daer omtrent (g). 



(a) Var. Malloten, God en sal u daer na niet vraghen. 

{b) Var, Boven mannen die vol doctrinen schynen. 

(c) Var, Om dat wi ons sielen daer in souden baden. 

{d) Var. Duechtsaem. 

(e) Ontbreekt, 

(f) Var. Sinne. 

{g) Ontbreekt 



— 234 — 



Referein IV. 

fol. 27, r. A. 

Wie naer dit leven wilt salich wesen, 
Zoe 2301 ons van noode dees lessen voer al : 
Dat elck christelyck gheloove, zoe wy lesen, 
Want wie ghebreckelyc ware in desen, 
Weet dat hy ten eynde qualyck varen sal; 
Hebr. xi, 6. Tcs onmoghelyck in[t] eerdtsche dal 
Sonder tgheloove God te behaghene; 
Die heylighen verwonnen, groot en smal, 
Duer tg^eloof / rycken / sonder yet te plaghene ; 
Wie na hoogher leere pynt te vraghene 
Dan God gheboden heeft, hier op wel ghist, 
Tsal hen naemaels staen te beclaghene : 
Hoe hoogher gheleert, hoe meer ghemist. 



B. 



Sommighe studeren naer hooghe clergie. 

Meer om eere dan ter zielen profyte, 

lae oft der weerelt hooverdie, 

Welck sommighe maect groote ragerie 

In haer fantasie, die hen staet te verwyte; 

ê 

Wat vindtmen menighen ypocryte 
Die dleeck volck daghelycx zeer doen dolen 
En preken tseghen malcanderen spyte, 
Dies de scaepkens den wolven zyn bevolen! 
Wie om studeren wilt ligghen ter scholen, 
Op hooghe clergie u sinnen niet en quist. 
fol, 27, V. Men siet toch daghelycs, wat batet verholen, 
Hoe hoogher gheleert, hoe eer ghemist. 



— 235 — 



C. 



Leert Credo in Deum, der apostelen beghin; 

Voorts volght oock der evangelisten leere 

Die vraghen ons : wildy ten hemel in, Math. xix, 17. 

Houdt de gheboden, dats den rechten sin, 

Zoe suldy comen by God, onsen Heere; 

Leert pater nostet, wel bewyst hem eere : 

Dit zyn de lessen daert al aen cleeft, 

Knde bemint uwen naesten even zeere 

Als u selven, zoe zydy die wyste die leeft. 

Leert niet hoogher dan een God, oft ghy sneeft, 

Een gheloove, een doopsele, sonder arghelist. 

Peyst om dees leere wat sin datse gheeft : 

Hoe hoogher gheleert, hoe eer ghemist. 

D. 

De gheleerde daghelycx argueren, 
Men weet nau wat men houwen sal voer dbeste, 
Deen wilt den pater noster corrigeren. 
Dander een magnificat, dits dordineren. 
En op alle schriften vindense nieu queste. 
Houdt u op den credo, acht gheendrande ieste, 
Zoe ghyen op de vunte hebbet ontfaen. 
Blyft volstandich metten wercke tot int leste, 

jac. n, ao. Want gheloove sonder werck en mach niet staen ; 

Mare. rvi, 16. Wie ghelooft en ghedoopt es sal sekerlyck gaen 

Ter euwigher salicheyt, daer vree es sonder twist; 
Dus wilt dese lessen wel gade slaen : 
Hoe hoogher gheleert, hoe eerder ghemist, 

Prinche, Chvistus seydt : kinderen leert aen my 
Math. XI. 29. lek ben saechte en van herten oetmoedich, 
Zoe moet elck oec wesen, wie dat hy zy; 
Dus onthoudt dese lessen en blyfter by; 



— 236 — 

fol. 28, r. Wildy inder euwicheyt zyn voerspoedich, 

Schoudt haedt en nyt, weest altyd voerhoedich, 
En hooverdye, oorspronck van allen discoort, 
Dwelck Lucifer vuyten hemel de vallen gloedich, 
Adam werder oeck duer bedroghen voort; 
Blyft vast in tgheloove, dit es Gods woort, 
AUeenlyck tgheloove alle twyfel beslist, 
Wie hoogher wilt leeren valt over boort : 
Hoe hoogher gheleert, hoe eer ghemist. 

Referein V. 

A. 

Copie van eene missive ghesonden van den prince der 
duvelen Lucifer^ ter weerelt aen de Lutherianen, 

— lek Lucifer, prinche der helscher nacie, 

Ontbiede gruetenisse, te deser spacie, 

Aen u myn vrienden ter weerelt gheseten, 

Martinianen die ons, by uwer gracie, 

Prof3rt doet groot sonder comparacie. 

Myn vriendtscappe es tuwaert onghemeten, 

Ghy, weerlycke, in eeren hooghe gheseten. 

Regeerders des vol ex / scepens, baliuys groot ; 

Ghy, gheestelycke prelaten, hebt u ghequeten 

En uwen tyt in onsen dienst versleten ; 

Zyt voort vroom, sorcht voor gheen wederstoot, 

lek sal u myn enghelen seynden ter noot, 

Zy sullen u bewaren voer der papisten gheest; 

Volgt Martins leeringhe en zyn conroot, 

Zoe hebdy om saecht te leven den rechten cloot; 

Coopt zyn boecken, / ondersuect den keest; 

Zyt voer gheen popelaers (i) bevreest. 



(i) Popelaer : mompclaar (Kil.-Oud.). 



J 



— 237 — 

Zoe muechdy als vriendt elck myn liefste zoon / 2301 : 
Myn helsche glorie sal uwen loon / zyn. 

B. 

fol. 28, V. Ghy dekens, muncken en prochianen vroet, 
Houdt u in Martins leeringhe wel ghemoet, 
Onderwyset volck met allen listen, 
Hebt liever dat men u heet eerbaer en goet, 
En dat men u al omme eere doet, 
Dan dat men u heeten soude een vanden papisten; 
Ghy schoolmeesters en ghestrypte artisten, 
Houdt u oeck vroom, volcht der weelden treyn, 
Schout popelaers, volcht de wyse sophisten, 
Wat wildy uwen tyt met drincken quisten? 
Ghy jofFrouwen, nonnen en beghynkens reyn, 
Suect vry u kaerkens (i) in een zuete pleyn. 
Men sals niet weten, het blyft verholen; 
Ghy en dorves niet biechten, ie seyt certeyn, 
Al eest overspel, oft anders, de sake es cleyn; 
Pejrst het smaect wel een brocxken ghestolen. 
Doet niet anders oft ghy comt in dolen. 
Dus levende muechdy sonder hoon / zyn : 
Myn helsche glorie sal uwen loon / zyn. 

C. 

Onsen helschen oogst es nu voor ooghen 

Elck Martiniaen wil zyn neersticheyt tooghen, 

lek salt u loonen in comenden tyden. 

Ghy printers sulter oeck aen winnen mooghen, 

Wilt Martins leeringhe Ie wercke pooghen. 

Ghy cramers, vercooptse, schoudt gheen benyden, 

Stelt der papisten wet gheel besyden, 



(i) Carus : beminde. 



— 238 — 

Zy is veel te hardt, volcht mynen raet, 
Ghy sult corts al met my verblyden, 
U habitacie hebic doen bevryden, 
Onder der wyser Wyclefyten staet; 
Alle seckten ghy in spoede te boven gaet, 
Dies ghy diepst ghecroont wordt in myn glorie. 
Noch Arrianen Wiclefyten, Hussitanen daet. 
Ja boven de Makemetisten u saeyende saet 
fol. 29, r. Verheven is grootelyck in myn memorie. 

Tes om ons helsche gheesten een goede storie. 
Laatse vry gaen voort zoo zyt ghewoon / zyn : 
Myn helsche glorie sal uwen loon / zyn. 

Princhelycke Martinianen, wilter op dincken : 

Sulck als ie hebbe sal ick u schincken, 

Dats hu3^huere, berninghe en al om niet; 

Voor uwen loon, den dranck die ghy sult drincken 

Es metal gloeyen^^, twelck sal vierich blincken, 

Ziedende olie, loot, peck, dus schout verdriet; 

Uwe spyse es oock van my bespiet 

[TIzy[n] scorpionen, padden, serpenten, slanghen; 

Ghy sult oeck gheselscap hebben, om vray bediet 

Vermakelyc : dus alle droefheyt vliet; 

Tsullen draken, wolven, honden zyn zonder verstranghen; 

Myn helsche gheesten sullen u oec blydelyck ontfanghen, 

Als myn liefste vrienden, na vriendelyck betamen. 

Dus wilt niet deysen, maer vorwaert ghanghen. 

Leeft na raet, schoudt druckich verlanghen, 

Volcht Martins wet, wilt u niet scamen, 

Tsal grootelyck zyn tuwer zielen vramen (i), 

Knde sult te myndcr feesten mueghen ydoon (2) /zyn : 

Myn helsche glorie sal uwen loon zj'n. 



(i) Baat, nut. 

(2) Geschikt, toegelaten. 



— 239 — 

Refereyn VI. 

fol. 29, r. . A. 

Als ick int herte mercke alle wondere 
De wercke Gods en elck stuck besondere, 
Tfirmamewt en den loop der natueren, 
Lucht, vier, water en deerde hier ondere, 
Wint, reghen, snee, dan blixem en dondere, 
En elck in zyns virtuyts voldueren, 
Dach en nacht, tyt, wylen en hueren, 
Mane en sterren inden hemel aldaer 
Int cours der planeten berueren, 
Ghescepen tot onsen ghebruycke eenpaer, 
£n dedel sonne lichtende claer. 
Die alle corruptie suvert en reent, 
fol. 29, V. Zoe machick wel vraghen int openbaer 
Wat moet Hy dan zyn diet al verleent? 

B. 

Voordt merck ick int sien in tsmeys virtuyten. 
De cruyden wassen, die bloemkens ontsluyten, 
Knde alle boomen staen lustich en groene, 
De velden verchiert met garregen (i) spruyten, 
Bemden, bosschen, binnen en buyten, 
Becleet met bloemen, dan in saysoene, 
Van alle coleuren in lusteghen doene, 
Zoe datter elcx herte by mach ghenesen. 
En de voghelkens singhen avont en noene, 
Duer de minlyckheyt des tyts ghepresen. 
Dan denck ick : es dit zoe vuytghelesen, 
Dat daensien der herten den druck vercleent 
Duer tchieraet (2) der creatueren wesen. 
Wat moet Hy dan zyn diet al verleent? 



(i) Liefelijke. 

(2) Hs. tchieraert. 



— 240 — 



c. 



Diet al verleent, dalmueghende Heere, 

Es oeck bescouwelyck, los van verzeere, 

In coninghen, princhen groot van machte 

Rnde alle stateghe eere, 

In alle triumphe, in gulden cleere, 

In peerlen, steenen, virtueux van crachte, 

In sclioone persoonen, daer thert op lachte, 

Ende voortane in alle dinghen 

Wes God van aenbeghinne ye ghewrachte, 

In herpen, luyten, fluyten en singhen, 

En in sueter melodyen omringhen; 

Daermen somtyts om rechter vreughden weent, 

Dan denck ick : can dit sulck believen bringhen 

Wat moet Hy dan (zyn) diet al verleent. 



Prinche, diet al verleent laten ons loven, 
Om dat wy, van scanden onvereent, 
Als salighe mueghen comen hier boven, 
In glorien by Hem diet al verleent. 



foi. 36, r. Refereyn VIL 

A. 

Almachtig God, wilt ons beraden, 

Ende staen in staden in onser noot. 

Wie mach den mensche aldus versaden, 

In desen overdaden, hets jammer groot, 

Want al dat tcleet draecht, wit, zwert, oft root, 

Es meest inwendich ghierich beseven ; 

Vuytwendich gaense als lammekens bloot, 

Die totter doot nydelyck leven ; 



— 241 ^ 

Ie claecht u, saechtmoedich God verheven, 
Dat hem de wolf als scaep es reedende, 
Want meest beve3nistheyt is in hem beneven, 
Dits claeghelyck, want men vindt bescreven : 
Act.Ap.xx,a9. ^olfs hcrtc / schvnt lams leven leedende, 

Math. VII, i5. ' ■' 

B. 

Merct nu dese ypocryte op tstrate, 
Oft in den tempel : het schynt dat sy sincken 
Doogskens in deerde, simpel van state; 
Nochtans van hooverdien dat zy stincken, 
Want huer studeren ende al huer dincken 
Es hoe zy meest goets ghehoopen mochten, 
Midts haren schyne, sduvels ghedrochten, 
Sy zyn inwendich zoe valsch duervlochten, 
Waer met zy tvolck dus zyn mesleedende (i); 
O hemels coninc, sterct ons ghedochten, 
Wilt ons van desen bedrieghers sochten : 
Wolfs herte schynt / lams leven leedende. 

C. 

Och merct dat opperste religioen. 
Alle die rancken van boven tot ondere, 
Merct huer hanteringhe, wats meest huer doen? 
fol. 36, V. Int smeeken, looftuyten, brouwen zy wondere. 
Diet wel besochte, voerwaer, men vondere 
Ghecleet als dlam, in simpel abyt, 
Wiens herte beroerder is dan den dondere, 
In overvloeyende haet ende nyt; 
Dits iuyste dieven vanden ypocryt: 
Ie seyts noch meer, waertmens my heetende, 
Maer tswyghen es tsehoonste op desen tyt; 
Doch vindt men over al de werelt wyt : 
Wolfs herte / schynt lams leven leedende. 



(i) Hs. meesleedende. 



— 242 — . 

Prinche vliet, daer ghy muecht, dese sluypers, 
Weest u gheselscap van hen scheedende, 
Dese bedrieghelycke, dobbele stuypers 
Syn meest tyrannen ende bloet suypers, 
Die meest den simpelen zyn ontcleedende ; 
Tsyn wolven / en schynen lams leven leedende. 



Refereyn VUL 

A. 

Al es een tafele niet wel becleet. 

Al es een spyse niet iuyst bereet, 

Al es men bescaemt voer vriendts ontfanghen, 

Al zyn de iuweelen zeer dunne ghespreet, 

Al eesser versuymtheyt inne beleet, 

Al eest al omme niet moy behanghen, 

Al draecht de vrouwe gheen gulden spanghen, 

Al stooctmen tvier met slechten tanghen, 

Men peyse : pover bestieret daer al ; 

Al heeft er schoon tooch niet al de ganghen, 

Vlaeyen, taerten, al falgieret / al, 

Een wetende herte verchieret / al. 

B. 

fol. 37, r. Al es een aensicht bruyn ende sproetachtich, 
Al staen de lippen niet al te groetachtich, 
Al es dabytken magher ende dinne, 
Al luydt de tale niet al te soetachtich, 
Al es den ganck onabel ende cloetachtich, 
Wie weet wat therte can hebben inne? 
De menighe schynt zeer wys van sinne, 
"Ende om dhabyt / toocht men hem minne, 
Nochtan sotheyt / haeyeret al ; 



— 243 — 

Aldus, ter causen van mynen heghinne, 
Al mach een zyn van cleynen ghewinne, 
Redene by fortsen / stieret / al, 
Een wetende herte verchiéret / al. 

C. 

Een blyde weerdt / in een arm cootken, 
Een wys man op een simpel slootken, 
Een oetmoedich commuyn ende vredich. 
Een visschere die wel bedwinct zyn vlootken, 
Dese zyn den tyt zeer wel bestedich; 
Ouders, gheerne Gode aenbedich, 
Vrouwen, eerbaer, selden ledich, 
Maer jonghe quaetheyt ontchieret al : 
Brootbidders ongheraect / ende stedich, 
Die mesprysic / zyn zy onsedich, 
Maer eerbaerhe)^ verfieret / al 
Een wetende herte verchiéret / al. 



Prinche, eere es beter vele dan gout, 
Maer verwaenthe3rt / finieret / al ; 
Sydy in ghebreken, peynst tes u schout (i) : 
Een wetende herte verchiéret / al. 



Refereyn IX. 

fol. 37, V. A. 

Al eest dat alle de weerelt op scaetsen gaet, 
Soe elck wel sien mach, vol vreemde abuysen, 
Ie hoopt anders in gheestelycke plaetsen staet, 
In abdyen, in cloosters, in kercken, in cluysen. 
Soud Bachus hier tappen als iq andere huysen. 



(i) Schuld. 



— 244 — 

Oft Cupido planten enich boeverye, 
Soud Taxillus hier verkeeren oft fluysen, 
vReg. 4, 25. Soud hier(i) Giezi woonen oft symonye, 
Soud Mammon hier nestelen of hooverdye, 
Oft ypocrisye, soe de sommeghe meent ? 
Neent, charitate heeft hier heerscappye 
Ende haet / fraternum odium / ghelyc een prye : 
Twaer goet waert zoe, / maer ie sorghe neent, 

B. 

Men derf in cloosters heeten noch ghebieden / niet, 

Want bona voluntas es daer patere; 

Tes al ghestichtich dat men aen dees Hen / siet 

Sobrietas eeser cock en procuratere, 

Devotie cantere en informatere, 

Rigor discipline die de jonghers helpt voort. 

Silentium breyelt der tonghen snatere, 

Cor et lingua singhen hier accoort, 

Prudcntia es portier / zy voeret dwoort, 

Conscientia weet als torpor slaep verleent; 

Dits tregiment dat int clooster behoort, 

Ghincter anders men riep crucifige. moort : 

Twaer goet waert zoe, / maer ie sorghe neent. 

C. 

Wie volgt onghehoorsam nu Sathans practyeke? 

Wie es als Ysrael teghen Moysen rebel? 
Liber Num. ^jg ^s, Abyrons, Chore en Dathans ghelycke, 

Vol murmuratien / quaetwillich en fel ? 
fol. 38, r. Waer maect bruer Williken int clooster spel? 

Waer draecht Reynken ghecapt nu monicken cleeren? 

Waer doet den wolf den simpelen scaepkens ghequel? 

Onder tclooster volck niet / tzyn kinderkens ons Heeren 



(i) Hs. Soud hier hier. 



— 245 — 

Sy syn spieghels / die goede exempelen leeren 
Eerbaer, willich, arm / met Gode vereent, 
Gen. XIX, a6. Niet omsiende als Loths wyf /, maer ter eeren 
In duechden voortgaende / sonder wederkeeren : 
Twaer goet waert zoe, / maer ik sorghe neent. 

D. 

Hier groeyt tplantsele van Helya, 
Franciscus rancke, / Dominicus saet ; 
Act. Ap.v,x-5. Hier vliet men tvenyn van Ananya, 

Dats proprietariscap, / gheen quader quaet ; 
Hier niemant zyn ooghen op Venus en slaet ; 
Hier verdryft Gods vreese tsvleeschs inclinatie; 
Hier accordeert al, / minst met den meesten, / jaet ; 

£xod. m, 8. 

Prov. vm. 35. Hier vloeyt melc, / honich; / hier tapt men gratie; 

Isaï, XII, 3. 

Daniel n, 11. Hier hebben dinghelen huer conversatie; 

Hier wordt Titivillus (i) int capittel verbeent; 
Hier es een pot, / een God /, onder welcke natie 
Die heylighe Gheest meest houdt zyn statie : 
Twaer goet waert zoe, / maer ie sorghe neent. 

E. 

Hier int clooster, welc een eertsch paradys / es, 
Gen. m, 9. Slaet lignum vite onverganckelyck gheplant ; 

Hier palma victorie, dat groen rys es, 

£n cedrus contemplationis playsant; 
Gen. ra, 9; 17. Hier gheeft lignum scientie elcken verstan t; 

Oliva pietatis es hier voorspoedich ; 

Hier cypressus bone fame de croone spant; 
fol. 38, V. Hier es flos viole / blauverwich oetmoedich, 

En rosa patientie, root en bloedich; 

Hier es lilium castitatis vast versteent ; 

Fructus bonorum operum / zyn hier overvloedich ; 

Voor thelsch serpent es hier elc behoedich : 

Twaer goet waert zoe, / maer ie sorghe neent. 



(i) De duivel. 



— 246 — 

Frafres, loco principis. 

Sch3m sonder syn / en maect heylich twint ; 

Houdt u ghelooften /, zyt tot Gods dienste ghereet, 

Op dat ghy den besten wech vrylich vint; 

Zyt vreedsam / coelsinnich / in devotien heet ; 

Zyt niet pompeus, useert Baptistens cleet ; 
ïac.' Yu. Zyt eerbaer als Joseph / hebt Jobs patientie ; 
niReg. XIX, 3. Schout vrouwen, als Helyas Jesabel wreet; 
Luc. XXII. 62. Doet als Petrus /, hebdy mesdaen /, penitentie ; 
Rom. xni. 3. Doet altoos wat cfoeds / zoe Paulus maect mentie ; 

Oal. vn. q; xo. o » » 

ïfuc**' vi' ai' ^^® ^^^^ ^y^^ /» ^^ verblydt / ; wie hier lacht /, nae weent ; 
Dus levet clooster volc, nemt experientie, 
Want zy zyn daghelycx in Gods presentie : 
Twaer goet waert zoe / maer ie sorghe neent. 



Gen. xxxix. 



Refereyn X. 

A. 

fol. 39, r. Wat batet sloofs lustich bloeyen der weerelt, 
Wat batet spruyten der fonteynen jent, 
Wat batet opsien der vrouwen bepeerelt, 
Wat baet jonghe herten, vol liefden gheprent, 
Wat baet blincken der sterren aen tfirmament, 
Alst al gheen onsterffelycheyt en can ghegeven? 
Wat baet gout, silver, oft dierbaer present, 
Als sterven es deynde van tydelyck leven? 
Lacenl al niet; ie vindt bescreven : 

isaï. xxxviii, I. Bereet dyn huys, want ghy moet sterven ; 
Tcoleur verandert, dlichaem moet beven; 
Die sinnen falgieren, therte brect als scherven. 
Dus verwachters, weest pachters der vruchten erven, 
Vercleet u /, bereet u /, die in den sluys / zwomt, 
Peyst om die doot eer zy u thuys / comt. 



j 



— 247 — 



B. 



Wat sal den lichaem ghebont, gheraut (i) / doen? 
Dat die ziele met oneeren belast / wort. 
Wat sal deertsche goet ghepluct, ghecraut (2) / doen ? 
Dat ghiericheyt tuwen huyse vriendt en gast / wort. 
Wat salt zoe gheleeft ? Dat in u ghetast / wort 
Menichte van sonden, dat Gode meshaecht. 
Men peyse om deynde eermen verrast / wort, 
Ecci. VII, 40. Want tvermaen van sterven die sonden verjaecht ; 
Betert u, eer datmen u ziele beclaecht, 
En siet, ghelyc den pau doet, op u voeten; 
Laet vallen u pluymen, u huyseken vaecht; 
Wapent u teghen die doot, ghy selt vechten moeten; 
Wilt die braken (3) der craken (4) te lande boeten (5) ; 
Verboet u / eer die vloet u / metter muys domt : 
Peyst om die doot eer zy u thuys comt. 

C. 

fol. 39, V. Eer zy u thuys comt, peyst om die doot, 
Want slevens wellust moet vergane hebben. 
Tstrael, dat Adam ende Eva duerschoot, 
Moet schoonheyt, wysheyt in zyn bèdwanc / hebben. 
Die wormen moeten dlichaem eer lanc / hebben ; 
Ryck ende erme twordt een figuere ; 

Math. XVI. a8. £1^^ sal na werckcn loon en danck / hebben, 

Kom. II, o. ' 

Maer duecht maect de ziele schoon van coluere. 
Vroomheyt, sterchejrt, oft edelheyt puere, 
En mueghen ons voer de doot niet verborghen; 
Wy en zyn versekert dach, tyt, noch huere, 



(i) Gebont = iji bont gekleed (Verwijs en Verdam : Mdln, Wdb,). Ge- 
rouwd = in rouw getooid. 

(2) Hs. ghepluc. — Plukken, krauwen = bijeen scharrelen. 

(3) Schaden. 

(4) Schepen. 

(5) Herstellen. 

Dialect. 4 



— 248 — 

Want die heden vry staet moet sorghen voer morghen. 
Dus sneven int leven es deerlyc met sorghen. 
Maerqueltmen(i), speltmen(2),oft hoemen abuys/cromt(3) : 
Peyst om die doot eer zy u thuys / comt. 

Prinche, 

Styts onsekerheyt ende sdoots certeyniche3rt 
Gen. V, 27. De Mathusalem sonder huys int velt / zyn, 
Tob. IV, i3. "Ende Tobiam zynen zone leeren reynicheyt, 
Job. I, aa. Job in tcghenspoet pacient ghestelt / zyn 

En de dit woordt van hem ghespelt / zyn : 
Job. I. at. Naect ben ie van mynder moeder gheboren, 
Ende, als ie vander doot sal ghevelt / zyn, 
Dan sal ie weder der eerden toebehooren. 
Dus, gronden, virilt sonden met duechden versmooren (4), 
Werct nu, versterct nu, eermen u confuys / nomt : 
Peyst om die doot eer zy u thuys / comt. 

Refereyn XI. 

fol. 41, r. A. 

Waer Alexander Magnus eens dranck en adt, 
"Ende mcnich schoon vrouken by hem sadt, 
Die onverwinlyck scheen liedt hem daer verwinnen; 
Hy liedt zyn sinnelycheyt volghen haren padt, 
Dies hy redene, wysheyt en zyns selfs vergadt, 
En brocht hem int strick haerder liefden binnen; 



(i) Quelen = kwijnen, ziek zijn. Cfr. bl 269 : pacientie es goet voer hem 
die quelt. 

(2) Spelen = weelderig, wulpsch zijn. 

(3) De zin is onduidelijk. Ik meen : men weze ziek of gezond, of hoe men 
die droeve noodzakelijkheid zoeke te kecren, toch heeft men den dood te 
verwachten. 

(4) Gronden = zielen (cfr. bl. 232. B : nydighe gronden), wilt de zonden 
met deugden overdompelen. 



— 249 — • 

Kinders die minnen • en hebben gheen sinnen, 

Dit mercte een coninc, dies hy grondeerde (i), 

Om zyn bekinnen (2), vier coninghinnen 

In een tapyt vol sins, dwelc hem informeerde (3) : 

Daer Eerbaerheyt eerst Wysheyt coroneerde, 

Justitie, ende die meeste Victorie, 

Als die naer der weerelt meest triumpheerde; 

Die zyn crancheyt dwinct cryght de meeste glorie, 

Den gheest es den schat, dlichaem de ciborie; 

Die zyn lichaem dan dwinct met den gheeste, 

— Dus quam hem dit siende in zyn memorie — : 

Dits boven allen victorien de meeste. 

B. 

fol. 41. V. Vuytwendighe oploopen zyn fel, nochtans 
Gheen felder oorloghe dan binnen slans; 
Die verre van huys zyn machmen ontryen, 
Hy es victorieus diet al verwint bycans, 
Maer die winners verwinnen / zyn de vroomste mans; 
Dus die den moet verwint mag wel meest verblyen. 
Want in allen stryen / oorloghen, partyen, 
Alle feyten bedryft meest den sinnelycken moet. 
Dus, al doen ons lyen in allen syen 
De viandt, de weerelt, / meest ons vleesch, / ons bloet. 
Die viandt niemant dan die wilt en mesdoet. 
De weerelt van buyten arbeydt vast om ons hoonen, 
Maer sinnelycheyt inwendich eyst quaet voer goet; 
Dus quelt zy ons meer dan duysent persoonen; 
Met milioenen siet men maechdekens loonen. 
Die natuere verwonnen hebben in stervens feeste; 
Dus seg ie, zoe alle poëten bethoonen : 
Dits boven allen victorien de meeste. 



(i) Beschouwde. 

(2) Tot zijne onderwijzing. 

(3) Onderwees. 



\ 



— 2S0 — 



c. 



Apoc. III, «I. Apocal3rpsis tuycht : die verwint autentyclyc 
Sal by Gode sitten inden troon zeer rycklyc, 
Die verwint sal bescermpt zyn voer de tweedste doot 
Die verwint die regneeit, / dits voor ooghen blyclyc. 
En arbeyt om zyn cracht te bedwinghen onbezwyclyc. 
Dats die int casteel der zielen laet reene zyn thoot; 
Wildy worden groot, / zoe Boetius sloot, 
Verleent gheender passien boven u ganc; 
Demosthenes ontboot, / daer wysheyt vuyt sproot, 
Alexandere tselve die de weerelt dwanc : 
Verwindy menschen, tes menschelyc, zy zyn cranc, 
Verwint vuys selfs crancheyt, als heere der heeren. 
Zy leven hier iuechdelyc int sweerelts bevanc, 
Die amoreus ghevrydt zyn blyven in eeren, 
Gheneychtheyt der oncuysheyt es quaets[t] om keeren; 
Diese volcht, sprect David, leeft als een heeste; 
Tverwinwen van desen, zo doctoors my leeren : 
Dits boven allen victorien de meeste. 

D. 

fol. 42, r. Al bidden volmaecte Itens om gequel, 

Als daermen meest by verdient, dit weten zy wel, 
Om vleeschelycken wellust en bidden zy niet; 
Want die slaghen, / ghekyf en droefheyt fel, 
By pacientien verwinnen, vruecht en spel (i), 
Cryghen indt bestryen haers vleeschs dickent verdriet. 

judic. VI, 19. Die Dalidam aensiet / wel[cke] Sampson verriet, 

Merct hoe dlichaem den gheest verwint duer tbetrouwen; 
Die intsgelycx bediet / dwelc es geschiet 

Gen! Ml* 6^ ^^^ ^^^^ ®^ Agar, wilt wel aenscouwen, 

Daer de maerte tbevel wildt zyn der vrouwen. 



(1) Door patientie, door vreugd en spel verwinnen. 



— 25l — 

Mach tperikle der menschen sien endt(i) bevechten; 

Als sinnelycheyt rene (2) onder dwanc wilt houwen, 

Vrouwen zyn maerten dan, en heeren knechten; 

Die hier verwinnen Sampson slechten, 

Moeten indt radt vander helscher foreeste; 

Maer dat Sara Agar bedwinct, naer myn berechten, 

Dits boven allen victorien de meeste. 



Prinche, die victorieus en wellustich zyt, 

lugiert naer uus selfs experientie; 

Aerdeghe gheestkens die amoreus en rustich zyt, 

Peynst by u selven / en gheeft de sententie : 

Besichdy niet meer crachts en violentie 

Eer ghy verliefde sinnelychevt cont bedwinghen? 

Tgheschiede zoe Esdras scryft, / ons maect mentie, 

Dwelc van dry dinghen / sterxst was int volbringhen : 

Die coninc, / schoon vrouwen, /oft cracht van wyne, 

Maer int verlinghen (3) dies zy prys ontfinghen. 

Wordt relycke (4) waerheyt ghenoempt crachtichst tsyne . 

Verwindt dan u sinlyck natuerken, al eest pyne, 

Alle menschen, / zoe vrydy u van tempeeste. 

Dat rene domineert, / ie blyve by dmyne : 

Dits boven allen victorien de meeste. 

Virtus fortunam vincit. 

Refereyn XII. 
A. 

fol. 59, r. O bloeyende bloeseme, als lelye ten dale, 
Coninclycke vassale, zeer costelycke bale, 



(i) Hs. indt. 

(2) Redene : wijsheid. 

(3) Verlinghen = verlanghen (Kil.), Op de vraag wie prijs ontving. 

(4) Redelyke. 



— 252 — 

Van allen consten de principale, 

O vloeyende tale, / Rethorica bruyt, 

Wiens voys strect boven den nachtegale, 

Daer ie te male / myn voetsele in hale, 

O mondeken, blosende ghelyc den corale, 

Reyne, cuyssche, smale, / accordelyc gheluyt, 

Noordt, west en suydt / der consten iu3rt (i), 

Dyn gheestelycke (2) virtuyt / zeer menigherande / es ; 

Myn conste ruyt (3), naect als een puyt, 

O tgodlyc conduyt, / binnen uwen verbande / es : 

In u, lief, eenen gheest vol van verstande / es. 

B. 

Tfy, nydighe gronden, die in dichten minghen 

Vieleynighe dinghen, / schimpich beringhen (4), 

Refereynen, baladen, oft liekens singhen ! 

U zoe bedwinghen, Rhetorica mingoot (5), 

Hoe macht een constich herte ghehingen (6) 

Tvieleynich swinghen (y)? Hoordt, jonghelinghen, 

Ie wilde wel die sulc werc voort bringhen 

Euwelyc ginghen / van consten bloot. 

O roose root / met uus ghenoot, 

Zwaer als een loot / therte inden sande / es ; 

Den nyt es groot, / die minne es doot, 

Die conste ontsloot / nu vuyten lande / es : 

In u, lief, eenen gheest vol van verstande / es. 



(i) Juyt = jubilatus, jubilum (Kil.). 

(2) Hs. ghestelycke. 

(3) Ruw. 

(4) Beringen = insluiten (Verwijs en Verdam). Hier : aanvallen, lasteren. 

(5) Schoone, lieflijke. 

(6) Toelaten. 

(7) Zwaaien, slingeren (Oud.) 



— 253 — 



C. 



fol. 59, V. o vrouwelyc persoon, / o payselyc stat, 
O ryckelyc scat, / van allen consten sat, 
Des heylichs dochtere, reyn leliën blat, 
Solacieus pat, / blinckende robyne. 
Vol van verstande, fonteynelyc vat, 
Maecket therte wat / dyns dauwens nat, 
Zoe en sal ie u dervende niet worden mat, 
Amoreuselyc bat, / blyde van aenschyne. 
Niet acht ie pyne / schoon roosemaryne : 
Uwe medicyne / my zeer ghehande es, 
Zoetmondeghe van wyne, / ghelyc den rosyne. 
Dies therte myne / voer u te pande / es : 
In u, lief, eenen gheest vol van verstande / es. 



Princhelyc princhier (i) / der edelder princesse. 

Al eest dat ie messe / int spellen myn lesse, 

Ie ben een scholier, hebt dernesse (2) ; 

Ghelyc eender clesse / in my de fayllande / es (3). 

Zy heeft noch constighe susteren sesse 

Myn sins abdesse : Rhetorica esse, 

Zoetmondegher smakende dan enighe kesse (4). 

Al lig ie in de pesse (5), / sulc minwe gheen scande / es 

Want in u, lief, eenen gheest vol van verstande / es. 

Refereyn XIII. 

fol. 60, r. A, 

God, die ons menschen wilde conterfeyten 
Na zyns selfs beelde, heeft ons zoe gewrocht 



(i) Princhier = prins (Oud.). 

(2) Deernis. 

(3) Dwaling. 

(4) Kers. 

(5) Pers. 



— 254 — 

Dat wy zoe diversch van qualiteyten, 
Natuerlyc heedt zyn en natuerlyc vocht. 
Die hitte hadde langhe tonder brocht 
Ons vochticheyt, want tvier es teerende, 
Waer daer gheen remedie teghen ghesocht, 
Maer spyse en dranck zyn die sterck meerende; 
Dus oomt dat elck drincken es begheerende, 
Om blusschen selck vier, eest out oft jonc; 
Dus seg ie, my oeck van dorste verveerende : 
Niet beters dan eenen goeden dronc. 

B. 

Eest datmen vermoeyt es, verhidt, verheystert(i), 
Eest datmen arbej^, dorst, spidt oft graeft, 
Eest datmen, reysende, onder weghen peystert, 
Oft eesmen met barnenden cortsen begaeft, 
Esmen verbrast geweest, ghetraveilliert, verflaeft (2), 
Al waerder spyse en gheselscap noch so fyn, 
Therte des menschen blyft onghelaeft, 
Esser gheenen dranck, tsy bier oft wyn; 
Tmach wel een werc van ontfarmherticheden zyn, 
Daermen den dorstighen oec te drincken sconc; 
Wat die churgyn seyt, oft die medicyn : 
Niet beters dan eenen goeden dronc. 

C. 

Dorst es ons van erfsonden ghebleven; 
Dorst es een ghebrec, een clachtich ghecryt; 
Dorst mach ons verderven en nemen dieven; 
Dorst roept na lavenisse, sonder lanc respyt; 
Dorst es eenen vierighen appetyt^ 
Na tghene dat in hem selven cout es en nat; 



(i) Verheytstercn = verschroeien (Oud.). 
(2) Verflauwd. 



— 255 — 

fol. 60, V. Hoe blyden maelt3rt, hoe goeden inbyt, 

Alsmer dorst by lydt, ten es dit noch dat. 

Van dorste Christus om drincken bat, 
joan. iv, 7. Van een vrouken, daer een schoon fonteyn spronc ; 

Nocli seg ie, al hadmen alder weerelt scat : 

Niet beters dan eenen goeden dronc. 

Prinche. 

Al eest dat syropen oft conforlatyven, 

Quecruyt, granaet appelen, oft conserven, 

Den dorst des menschen eens deels verdry ven, 

Alderbest can drincken den dorst verderven; 

Ie hebt gheproeft oec menich werven 

Aen calissihout en ander suker coeken, 

Aen vruchten, aen sause, vuyt croesen, vuyt scherven; 

Ie gheloove dexperientie bat dan die boeken : 

By drancke ziele ende lyf verdoeken, 

Daermen verdorst yerst de handen om wronc; 

Myn propoost es, wie wilt mach versoeken : 

Niet beters dan eenen goeden dronc. 

Refereyn XIV. 

A. 

Wildy weten van sweerelts broosschen bestiere, 
Merct een ongodlycke, ghulsighe maniere 
Die onder ons kersten menschen gheraect es : 
Selden eetmen nu met blyder chiere, 
Tsy watmen drinct van wyne oft biere, 
Voer datter yemant droncken ghemaect es. 
Ten es gheen voetsel dat in eere ghestaect es, 
Maer een sop daer de ziele in onscaect es, 
Walghelyc versmacht, niet wetende te vliene; 



— 256 — 

Onbeschaemt de beroemighe (i) no[o]t ghecraect es, 
Eens coluer vergaet alst al ghebraect es, 
Poflfende en grof om aen te siene; 
Luxurie werdt verweet by selcken ghebiene; 
fol. 6i, r. Alle dinghen / wat onstect vierigher in brande (2), 
Grieflyc manslacht pleecher by te gheschiene. 
Tes groote sonde, scade ende scande. 

B. 

Alsmen enighen wilt willecomen, te dancke, 

Met wyne vuyter soeter wyngaert rancke, 

Dan en weet [men] niet beters /des de sulck ghequelt es, 

Dan die op te vullen met stereken drancke; 

Den adem comt vuyten lyve met stancke, 

Des de natuere al gheheel ontstelt es, 

Sinlike scientie en wyshe3rt ghevelt es, 

In hem die tot ghulsicheden ghehelt es, 

Schynende bat beeste (3) dan mensche (4) ient, 

Veel dorperlycke w^oorden van hem vertelt es, 

Schynende dat hy van duechden onschelt es; 

Want int sien hy vriendt oft viant en kent, 

Hy werdt heesch, sterooghende, puylende, blent; 

Groen dunct hem blau, een cruycke een mande, 

Draeyende valt hy ter eerden als een rent : 

Tes groote sonde, schade ende scande. 

C. 

Gaet Brabant, Vlaendren, Zeelandt int ronde, 
Buyten slans, ghy vindtse sober van monde; 



(1) Beroemigh = grootsprekend, bluffend (Oud.). 

(2) De zinbouw is onduidelijk. Ik meen : wat ontsteekt alles in brand, 
zoo vurig als luxurie? 

(3) Hs. beesten. 

(4) Hs. menschen. 



— 2S7 — 

Hier ghietmen inne, non fortse hoe tghecreghen es, 
Ten es noyt ghesproten vu3rt edelen gronde; 
Tes dieven ghegheven een diepe wonde, 
Daer natuere by crinct die ons gheweghen (i) es; 
Als een met drancke daer neder ghesleghen es, 
Aensiet wat solaes aen hem gheleghen es; 
Buyten of hy los ware van versycke (2), 
Zoe mochtmen sien, hooren wat zyn pleghen es, 
Oft den sin tot vrolicheden gheneghen es, 
Om singhen oft sprekende rethorycke, 
fol. 61, V. Oft aventuerlike bequame practycke, 

Want een droncken mensche es buyten verstande, 
Hy wordt bu3rten en binnen o/ireyn van slycke : 
Tes groote sonde, schade en schande. 

Prinche. 

Gaet liever amoruesliken en fier 

Metter liefster spacieren in een vergier, 

Dan droncken te drincken, dwelc mespresen es; 

Daer berst dicwils last vuyt menighertier, 

By daghe, by nachten, nu daer, nu hier, 

Om de ydelheyt der sinnen, zoot eens bewesen es : 

De lever wordt root die quaet om ghenesen es, 

Den adem corter af, voort meer in desen es 

Hoofzweeringhe, buycswellinghe lichamelyc ; 

lechte, fleersyn vuyt dronckenscap gheresen es; 

Die influentie quaet om aflesen es, 

Die vuyt over drinckene spruyt owbequamelyc ; 

Veel brenghen en wachten es oneersamelyck 

Al duncket den sommighen eer, binnen den lande; 

£n maect niemant droncken, het es u blamelyc : 

Tes groote sonde, schade en schande. 



(i) Appensus (Kil.) = toegemeten. 
(2) Versyck ■= gevaar, droefheid. 



I 



— 258 — 

Refereyn XV. 
A. 

Den roep van ey ey es menigherande. 
Deen roept ey ter zee en dander te lande ; 
Ey es eenen quaden roep over al ; 
Waermen ey ey roept es schade oft schande : 
Ey haelt water! ey ey loopt ten brande! 
Ey ey, wachermen, wat droever ghescal! 
Noyt en was ey gheroepen sonder mes val. 
By desen seg ie, vuyt rechter duecht : 
Ey ey es eenen roep sonder vruecht. 

B. 

fol. 62, r. Sou ey sonder vruecht zyn, dat waer al hoon, 
Want ey es doch eender vrouwen loon. 
Zy segghen : ey, God loont u, goede vriend. 
Eya es een bedinghe, noyt soeter thoon. 
Ey conforteert oec menighen persoon. 
Want ey tot veelderande ghebreken dient, 
Dvirtuyt vanden eye en was noyt vercombient (i); 
Ey es een ghifte goet van pryse; 
Ey vult de scotele ende es goey spyse. 

C. 

Ey maect verscrickinghe int ghedachte; 

Ey es een vervaerlyc gheluyt by nachte, 

Vuyt ey ey es menich alarm gheschiet; 

Ey mae'ct beroerte ende maect clachte; 

Ey maect wringhinghe van handen onsachte; 

Ey ey es int singhen een leelyc liet; 

Wie ey begheert, ie en begheers emmers niet; 

Want ie segghe noch zoe ghy hooren muecht : 

Ey ey es eenen roep van cleynder vruecht. 



(i) Narrare (Kil.); vertellen, uitleggen (Oud.). 



— 2S9 — 

D. 

Ey ey heeft vruecht in, wild3rt verstaen, 

Want elc ey doet den hongher vergaen; 

Tsy ey ghesoden oft oec ghebraden, 

Ey maect vleesch en bloet binnen dry daghen saen, 

Ey werdt een kieken, sonder waen, 

En tkieken werdt een capoen met staden, 

Dat men den heeren siedt met wyne gheladen. 

Ey es den oorspronck, verstaet als die wyse : 

Ey vult buyc, scotele, ey es goey spyse. 

E. 

Noyt en was ey ter vruecht becleven (i) ; 
Daer men ey roept, elc waent daer sneven; 
Ey ey tes dicwils om den hals oft been; 
Moorden, kelen, suchten en deerlyc beven, 
Dit can den roep van ey al gheven ; 
Selc laet zyn leven in den roep, cout als steen ; 
Vuyt ey ey comt ghecryt en zwaer gheween ; 
fol. 62, V. In den roep van ey ey werdt niemant verhuecht : 
Ey ey es eenen roep sonder vruecht. 

F. 

Soe wie dat ey roept, hy crycht onderstant; 
Zoe wie dat ey roept, men biedt hem de hant; 
Elcken ghebuert hulpe, als hy roept ey, 
Maer die ey verzwyghen aen elcken cant, 
Ende sonder ey wanen blusschen den brant, 
Hem ghebuert scade oft scande menigherley : 
Al segdy dat ey ey es een leelyc ghescrey, 
Wie een ey pelt, tes recht dat hy veriolyse : 
Ey ey vult buyc, scotele, ey es goey spyse. 



(i) Beclyven = gedijen. 



— 26o — 



G. 



Vroukens die kinderkens draghen met eeren, 

Eerse de weerelt kunnen vermeeren, 

Haren roep wert ey int nedersetten; 

O bitter ey, ghy doet dlyden verseeren! 

Ey ey es der dood weerga, al macht verkeeren 

Byder graden Gods, diet can beletten; 

Ey ey can die heel weerelt besmetten; 

Duer den roep van ey smelt elcx iuecht, 

Ey ey es een roep sonder vruecht. 

H. 

Dwit vanden eye, dat stelpet bloct; 
Den doeyer es tot den candeelkens goet, 
Oft int rooswater ghecooct zeer net; 
Daermen ey in taerten oft vlaeyen doet, 
EIc weet wel dat men die spyse prysen moet; 
Wafelen, gheeyert broot smaect te bet; 
Tes die reynste spyse in een vuyl caberet; 
Dus seg ie : ey ey es een goey devyse : 
Ey vult buyc, scotele en maect goey spyse. 

I. 

Het es een out segghen, verstaet diet can : 
Een monnic, leec, man, pape, hont, meersman, 
EIc weet wel dat se tsamen discorderen; 
fol. 63, r. Die monicken vasten vele, als nu als dan. 
Dan etense eyeren ay lacen / nochtan; 
Ey es een viandt diese helpt tempteren : 
Ten baet niet al mueghense abstineren. 
De cracht yanden eye maecse ontvuecht; 
Ey ey es een roep sonder vruecht. 



— 26l — 

Princlie, hinnentasters oft sulcke passaerts 

Soeken dicwils thinnen ey, al synt rycke hassaerts (i), 

Om weten wanneer thinneken legghen sal ; 

Tvulsel van kiecxkens, van duyfkens es voer brassaerts, 

Eyerkens ghedopt, pannekoecxkens, struyven, kassaerts (2), 

Wie leeft die hier af quaet segghen sal? 

Hy es wel dwaes die myn ey verlegghen sal : 

Want dey helpt vermeeren der stadt ass5'se : 

Ey ey vult buyc, scotele, en es goey spyse. 

Refereyn XVI. 

Al had ick van allen wenschen prys, 

En dat al gout ware : yser, ten en loot, 

De weerelt zoe schoone als deertsche paradys, 

En dat elck gars ware een roose root, 

Ende op elck steenrotse de steenen groot 

Waren dyamanten, saphyren, robynen, 

Ende alle dystelen en doornen bloot 

Ghelyc de lavendulen (3) en rosemarynen, 

Al droeghen alle catten armynen (4), 

Dat alle boomen waren groene, 

Ende elck bladt schoon lasuer in tschynen. 

Met gulden fruyte avont en noene, 

Al waren alle egelen rossen koene, 

En corssieren diemen vergulden siet : 

• 

En warent gheen vrouwen, het ware al niet. 



fol. 63, V. Al warent alle nachtegalen : raven en kraeyen, 
En alle beesten als pauwen schoone, 
Ende alle exteren papegaeyen, 
Ende elc sterre eene sonne inden throone. 



u) Vrekken. 

(2) Struyf, kassaert : pannekoek (De Bo, Kil.). 

(3) Lavendelkruid. 

(4) Hermine, hermelijn. 



— 202 — 

Al droech elck leeu een gulden croone, 

Dat nu simmen zyn, dassen, oft beeren, 

Ende alle vossen en wolven, sonder hoone. 

Als witte herten tam sonder deeren, 

Al droech elck scaep, na myn begheeren, 

Een gulden vlies, alzoe Jason vant (i), 

Al consten hen alle vlieghen gheneeren 

Ghelyc den edelen sparwar op dlant. 

Al hadden alle cruyen tverstant 

Ghelyc de hasewinden als de haze vliet, 

En warent gheen vrouwen, het ware al niet. 



Al en waert nimmermeer ys oft snee, 

Al ware elck man ghesont en wel te pas, 

Al waert al rooswater de ganse zee, 

Ende alle rivieren ypocras, 

Al waerdt alzoe tyt als noyt was. 

Al warent al salmen, de vischkens cleyne, 

Al waert oeck ghesteynte alle gelas (2), 

Ende alle staende water fonteyne. 

Met gulden pypen, net en reyne, 

Dat alle reghen balsame ware, 

Al waert eendrachtich al tvolck ghemeyne, 

Noch nummer duyster mer al tyt clare, 

Ende altyt heylichdach, verre ende nare, 

Sonder sorghe, pyne, oft verdriet : 

En warent gheen vrouwen, het ware al niet. 



fol. 64, r. Princhersschen, ghy duechdelycke vrouwen, 

Al mocht elck monsche zynen wille verwerven, 
Ende alle levende sonder ouwen (3), 
En niet dan uwen persoon te derven. 



(i) Hs. want. 

(3) Glas. 

(3) Ouwen = oud worden. 



— 263 — 

I 
i 

Wy en soudens achten niet twee scherven, i 

Alle dees eertsche weerdicheyt; 

Nochtans een eerbaer vrouwe, ia duysent vrouwen 

Syn beter dan allen tghene dat voer es gheseyt 

'Ende, hoemen alle dinck overleyt, 

Naerder weerelt voortganck, als nu ghesciet : 

En warent gheen vrouwen, ten ware al niet. 

Refereyn XVII. 

A. 

Gheen last zoe zwaer alst pack van minnen, 
Gheen duecht vervult es boven trouwen, 
Gheen quets gaet boven druck van sinnen, 
Gheen dinck zoe bedwelmt als sin tot vrouwen, 
Gheen vruecht ghenuechelycker voer daenschouwen, 
Gheen eerbaerheyt mint viloneye, 
Gheen meerder schande dan duecht berouwen, 
Gheen pyne gaet boven ialozye. 

B. 

Hootsweere / butse(i) / pyne van tanden. 
Wonden / cortsen / teters oft buylen, 
Artycke (2) / puysten / bladeren (3), branden, 
Senen (4) / pocken / mazelen, muylen (5), 
Suchten / stenen / weenen / huylen, 
Stom / blint /, zinzich oft lazarye (6), 
Cruchen (7) / hoesten / daghen / tuylen (8), 
Tes al gheen pyne voer ialozye. 



(i) Butse = ulcus pestilens, anthrax (Kil.)* 

(2) Artrica = rhumatisme. 

(3) Blader. Gezwel, blaar, puist (Oudemans, i, 7i5). 

(4) Senuen (Kil.). 

(5) Muyl = winterhiel (Kil.). 

(6) Melaatschheid. 

(7) Krochen, gemere (Kil.). 

(8) Tuylen = zwoegen, ook furere (Kil.). 

Dialect. 5 



f" 



( 

r 



264 

c. 

Tes pyne langhe nae lief verlanghen, 
Jae daermen al etende niet en beydt (i) ; 
Tes pyne te zyne metter mutsen (2) bevaifghen, 
Daerse te deghe wel es ghebreydt; 
fol. 64, V. Tes oeck pyne zware te zyne gheleydt, 

Daer nummermeer nae en volcht melodye 
Oft troost; nochtans, voer waer gheseydt • 
Gheen pyne en gaet boven ialozye. 

D. 

Tes pyne minnen en niet ghemint / ^n, 
Tes pyne, druck tsherten (3) scryne binnen, 
Tes pyne telcken qualyck ghesint / zyn, 
Tes pyne van cleenen ghehaet te zyne, 
Tes pyne sieck zyn sonder pyne, 
Tes pyne gheleert zyn sonder clergye, 
Tes pyne dat droefheyt blyscap schyne, 
Maer gheene pyne gaet boven ialozye. 

E. 

Waer ick bemercken mach yemaift weenen, 

Oft waer ick druck bevinden can, 

Zoe grooten mesbaer en can ick meenen. 

Deze pyne heeft veel meer pynen an; 

Hoe vroom een wyf zy / hoe sterck een man, 

Dese pyne vernietse (4) al waert een prye ; 

Aldus zoe seg ie met rechte dan : 

Gheen pyne en gaet boven ialozye. 



(i) Beiden, verbeiden = wachten, gerust zijn. 

(2) Mutse =s= blinde liefde, caecus amor (Kil.). 

(3) Hs. tshertsen. 

(4) Hs. vernierse. 



— 265 — 



F. 



Men seghet dat minwe een groot verdriet zy, 
Alsmense (i) vierichlycke useert; 
Ie segghe dat alle dees pyne een niet zy, 
Teghen dees pyne ghecompareert ; 
Noyt en was therte ghetribuleert 
Alst es met deser melancolye; 
, Wee hem die daer af es ghetempteert ! 
Gheen pyne en gaet boven ialozye. 

G. 

Slapende, wakende ^ eetmen oft drinctmen, 
Altoos vreestmen oft recht lief lief / zy 
fol. 65, r. Sprectmen / leestmen / peystmen / oft dinctmen, 
Altoos dinct men datter een dief / zy ; 
Hoe groot dat enich anders meskief zy 
Dit es altoos de archste partye; 
Aldus wat pyne/i dat inden brief / zy, 
Gheen pyne en gaet boven ialozye. 

H. 

Ialozye doet levende duisentwerf sterven, 
"Ende van vruechden maect zy verdriet; 
Ialozye doet ziele en lyf duerkerven, 
Int eynde dul ende anders niet; 
Ialozye scaempte noch doot en ontsiet, 
Want wanhope esser tresorye; 
Ialozye van allen duechden vliet; 
Gheen pyne en gaet boven ialozye. 

I. 

Ialozye es een venynich serpent, 
Ialozye es een verwoedde doot. 



(z) Hs. almense. 



1 



— 266 — 

I 

lalozye es een helsche torment, 
lalozye es duyterste(i) wederstoot, 
lalozye es een ontroostelyck noot, 
lalozye es rechte duvelye; 
Hier om seg lek u claer en bloot : 
Gheen pyne en gaet boven ialozye. 

j. 

Sichten (2) mynder herten vroetscepe tyden 
Tot nu, dat wil ie claerlyc ontbinden : 
Onder al dat lydt oft oyt mochte lyden, 
Constich gheen meerder pyne bevinden. 

Refereyn XVin. 

fol. 65, V. Drie pelsnaeyerskens (3) zeer ient .en net / met (4), 
Diemen te Thienen noch hielt voor :nuecht, 
Hun meester soude, / ick wil ghy :dapset / ^wdt, 
Die sittegans gheven (5), zoomen die vet / et; 
Eens tsiaers dus hebben zy hun vryers ghedaecht 
En seyen : Jioordyt, /ziet :dat ghys ons .bevtaecht 
Na eenen speelman, oft wy sullen grimmen. 
Ghelyc zy deden, en quamen gheiaecht 
Int huys, als voghels zeer quact om iimmen. 
Wat selen wy drincken, de gans moet zwimmen, 
Sprack deen ruyter / wat seldy best nimeghen ? 
Dan (6) riepen .zy alle met luydsr stimmen : 
De most die doet de vroukens verhueghen. 



(i) Hs. duysterste. 

(2) Sedert. 

(3) Hs. pelnaeyerskens = die pelsen bewerken. 

(4) Mede = ook. 

(5) Eene gans ten beste geven. 

(6) Hs. den. 



— 207 — 

Twas ai bereedt, men ghinck daer sitten / saen, 

Meester en vrouwe hebben schoon vier ghemaect, 

Men spuelde stoopkens en haelde witten / traen ; 

Men scanck / men dranck / elc ghinck er verhitten / aen ; 

Een yeghelyck heeft vanden moste ghesraaect 

En vastelycke hebbense een vuyt gheraept 

En riepen : noyt beteren van desen jare. 

Den meysken- heeft hy zoe den kop gheraect 

Dat elck ghinck sitten met hanghenden hare; 

Men wist daer te segghen van gheenen mesbare, 

Maer brachten malcanderen groote tueghen; 

Haelt most, wat cost / vry niemant en spare : 

Die most die doet de vroukens verhueghen. 



Twas daer al vroiyck sonder obstakel / bloot, 
Ende elbk sat neven zyn liefste amye; 
De most die thoonde daer zyn mirakel / groot, 
Elck meysken royde daer als een kakel root; 
De most die vloeyde aen elcke zye; 
fol. 66. r. Doen sprack deen me5'sken ƒ : u, hoordyt wel ghye, 
Ie breng u dus goeyen, es dit bedroch? 
Dander sprack : ie wachts^al warer drye. 
Dus vaechde daer yeghelyck zynen troch; 
Hoe-, hoe, sprack deene, dat es moeder zoch. 
En sey tvolck anders, certeyn, zy lueghen, 
'Ie liebt eer gheseyt en ie segt oeck noch : 
De most die doet de vroukens verhueghen. 



Prinche, die speelman sou zyn gheclanck / paren ; 
Dansen te gane dat was hun meenen; 
Doen zy hun ruerden, ghinck doen den dranck / baren. 
Zoe dat zy int staen veel te cranck waren; 



1 



— 268 — 

DboUement drayde hun vanden beenen, 
Thoot docht hen ghevult zyn met steenen, 
Dies zy op zydel(i), op banck slapen liepen; 
Vryers en speelman verhaerden (2) met eenen ; 
Doen zy saghen dat dees meyskens sliepen, 
Groote ghenuechte zy daer in schiepen 
Dat zy zoe roncten / dronken als zueghen. 
Tes nu goet tsiene al dat zy riepen : 
De most die doet de vroukens verhueghen. 

Refereyn XIX. 

A. 

Magnificat (3) nu de sulcke zeere 
Die hier voortyts nieuwers en was ghelooft; 
Die nauwe was kixape toocht hem nu heere; 
Dies werdt donnoosel al omme berooft; 
£lck in hem selven dunct : ie ben thooft, 
Sonder anxt oft vreese, als ie versta, 
Niemant en peyst om zyn anima. 

fol. 66, V. Mea verlies ick van daghe te daghe, 
Dlanghe dueren doetet hert verflouwen. 
Ick vindt even quaet, waer ie ketse (4) oft jaghe, 
Niemant en dunct my wel tzyne behouwen; 
Wien sullent wyt wyten, wiens zyn de scouwen(5)? 
Ick en verstae de questie gheheel noch som, 
Hoet es, ie stelt al in Dominum. 



(1) Zetel. 

(2) Abire (Kil.). 

(3) De cursiveering van aanvang- en eindwoorden is van mij. 

(4) Ketsen = rondloopen. 

(5) Schulden. 



— 269 — 

B. 

Et exultavit in tverdriet eens anders 

Die suicke die noch selve sal sneven; 

Nu vol venyns al loose kalanders 

Die darmen verderven, in druck verdreven; 

Denct doch in tyts wat staet ghescreven; 

Int hert bekent u selven nu reus ( 1 ) 

'Ende segt : ghesondicht heeft spïxiXus meus. 

C. 

In Deo willick my/i vruecht voort maken, 
Niet achtende al ben ick vuyt weelde/i ghestelt, 
Den druck es myne, al moet ick smaken, 
Het was my langhe te voren ghespelt; 
Pacientie es goet voer hem die quelt; 
Maect u int lyden van herten vro, 
En denct : het es al salutari meo, 

D. 

Quia respexüj in thoochste gheseten, 

Dat volck beneden zoe qualyck leeft, 

Heeft ons, als meester, met roeden ghesmeten; 

By elck anderen cornet dat dlant (2) dus sneeft; 

Int overdincken myn herte beeft; 

Dus radick elcken wie, dat verstaet / hem, 

Int leven te minnen humilitatem. 

E. 

Ancille sue moeten nu verhuysen. 

De scerpe(3) tyt(4) niet meer scrossen (5) noch buysen (6). 



(i) Reus = plichtig. 

(2) Hs. dlat. 

(3) Scerpe. Reisgordel, reiszak (Oudemans, 6, i53). De zin dunkt mij te 
zijn : De geldbuidel laat het brassen en drinken niet meer toe. 

(4) Tijden, tijen = gedoogen, dulden. 

(5) Scrossen = convivari (Kil.). 

(6) Buysen = potari (Kil.). 



— 270 — 

Tes nauwe datmer wel broot can cryghen; 
fol. 67, r. Darmoede es groot, hoe datse zwyghen. 
Hier en al omme men vindter me; 
Dus mach ia en een ander wel segghen ecce. 

F. 

Enim die in weelden saten 
Hebben nauwe eens na Gode ghevraecht; 
Dies zyn zy ghecomen te cleynen staten, 
In drucke verdreven, al omme veriaecht.. 
Wy slachten den kinde dat haestelyck claecht, 
Seggheni^ : datmen op ons saechte iock (6). 
Waerdt wel gheiugeert, tcomt al ex hoc, 

G. 

Beatatn sietmen van Gode vercoren 
Tvolck dat in lyen hem can verblyen, 
lek duchte daer esser luttel gheboren 
Die wel verdraghen sonder enich benyen; 
Ghiericheyt blyft ten euwighen tyen, 
Al vloeydet goet al de zee ontrent, 
Want die wel hebben altoos me dicent. 

H. 

Omnes zyn wy met sonden besmuert; 
Haet en nyt hebben nu regnatie : 
Deene lacht en dander truert, 
En maect int lyden zyns vriendts jubilatie; 
Waer dat ick come daer es nu arguatie, 
Tzy vriendt oft viawt, ja waer dat es, 
Hier ende in allen generationes. 



(6) Jokken = spelen, schimpen. 



— 271 — 

I. 

Quia dorloghe ons houdt tondere, 

Helpt volck opt velt dé beesten wachten, 

Kativeghe jonghen broeyt elck nu bysondere, 

Niema/it en derf op tzyne verwachten; 

Zeer luttel baten al ons dachten, 

Men acht ons segghen noch dat noch dit, 

Maer hy es ghepresen die quaet fecit. 

j. 

fol. 67, V. Mihi magna doense die cleyn waren ; 

Zy zyn gheresen die noch sullen dalen» 
Die noyt en speelde can nu vergaren, 
Tes al : die boerman machs- meer betalen, 
Niemant en brengt ons, maer elck wilt halen,. 
Wy verliesen donse, tsy spel oft nerst (i), 
lek laet hem iugieren qui potens est. 

Et Sanctutn es zynen naem int leven 

K^.* 11^6.*'' ^^®^ ^ *®^ eynde sal loonen na dwerck ; 

joannes 6; 8. Die sulcke heeft eens anders ghebreken ghescreven 

Heb. 1. 12. Die selve ten eynde sal bly ven int perck ; 

£ccl. xxxu, 18, ao. . , , 1 * «. , • 

xauuv, 19. Zyt u dus wachtende, tzy leeck oft clerck ; 
Voerspoet iaechter vele in sduvels huys; 
Elck wacht hem voer nomen ejus. 

L. 

Et misericordia leedt plats versleghen^ 

Wie sou binnen lande dit spel ghenoeghen? 

Luttel yemant es tot duechden ghenegen, 

tKint dat soude den vader wroeghen, 

Al eest spel quaet, tmoet ons ghenoeghen ; 

Tes wy moeten / tzy zoe oft dus. 

Al soude elck vercoopen bedde ejus, 

(i) Ernst. 



— 272 



M. 



A progenie dat yerst was ghescepen, 
En quam sghelycx noyt binnen den lande; 
Hooven, branden, stelen, nemen, slepen, 
En es alsnu ter weerelt gheen scande; 
Wat scadet al staet de ziele te pande? 
Dit segghen nu vele, zyt seker des, 
Die Lucifer scryft in zyn progenies. 

N. 

Timentibus Gode, na Scriftueren spreken, 
Sal troost ghebueren sonder * falgieren ; 
Gheeft hem de wrake, hy salt wel wreken, 
fol. 68, r. En tempert u leven ghy by manieren. 
De ghene die nu fortse hantieren 
Sullen ten eynde noch worden stom, 
Onversien met plaghen, en dat by eum. 

O. 

Fecit dat hem langhe sal rouwen. 

Int platte gheseyt, tsy wyf oft man. 

Om drincken es tbier te bitter ghebrouwen; 

Eest yemant beschuldich, die trecx hem an; 

Die met arbeyde hier voortyts zyn broot ghewan 

Werden nu belast / in sculden mat en gram, 

En hebben nu alder meest potentiam. 



In brachio suo heeftse God beloken 
Die hem hier vuyt vreesen minnen; 
Zy zyn dan sot diet hier zoe koken 
Datse de helsche pyne ghewinnen. 



— 273 — 



Se transfenint nunc ad curiam multi; 
Als deen daer wilt, den anderen verdultti, 
Heb ie dan gheselscap, ick gaets te bat; 
De borse, de male, de ilessche die vultti, 
Et videtur mihi quod sunt stulti, 
Want, eer yet lanck, eest ydel en plat; 
Si studet de vacuo, tune male stat 
Quia si sit Turcus aut paganus,< 
Tzy wiet zy, ghebrect hem wat : 
Vocatur ibidem christianus. 



£t (i) ante edes clamando stant, 
Een bokael wyns hebbense in haer bant; 
Si tibi sit copia pecuniarum, 
Zy kunnen schoon spreken als een sant ; 
fol. 68, V. Sed quod promittunt non vobis dant, 
Sed mixtum pendulum vel amarum ; 
Si contradicis multum vel parum, 
Tune diceris otto vel beianus (2) ; 
Tzyn al bedrieghers, summa summarum : 
Miseriam patitur christinus. 



Cur multi currunt ad curiam 

En loopen hen selven krupel en lam 

Sonder ghelt? zy zyn wel sot : 

Paupertas non viget ibi clam ; 

De nuese dru3rpt opten boteram; 

Magherman ruert al omme den pot. 

Et per Ytaliam pauperes degunt tot 

Qui ante edes extendunt manus; 

Van armoeden cryghense her noch hot (3) : 

Miseriam patitur christianus. 



(i) Hs. Te. . 

(2) Schimpwoorden. Beianus = novellus studiosus academiarum, homo rudis 
et indoctus (Du Cange). Een geelsnavel. 

(3) Her en hot == links en rechts (Schuermans) ; verg. Oudemaks, 3» 168. 



1 



— aT4 — 

Non est opus quod tu. fles; 

Al en brochty niet met u een mes. 

Dum a domo ambulasti» 

Panes non dantur duo vel tres, 

Quia totum est scissum quod tu es, 

Vleesch, broot, keese, al by een tasti; 

Tzy schoon, tzy vuyl,, luttel daer op pasti, 

Et sufficit quod tu sis romanus; 

Maer als ghy dan niet en hebt, zo basti : 

Miseriam patitur chcistianus. 



Dolium scampna tui lecti, 
Maer dies vele t& bat onbKecti,. 
fol. 69, r. Eh' wie a siet,. met u zoe. ghectL 
O chri5/iane, cue hic venisti? 
En. hebdy ^een ghelt met u zoo mistt,. 
Quia nudi sunt tibi pes et manua, 
Nil datur pro amore. Christi : 
Miseriam patitur christianua. 



Per mo/ftes et colles ambulat. 

De beenen vercouwen, styf en nat; 

Al ghebrect u dan yet / wie vraechter na? 

Int gasthuys vind hy by wylen stat; 

Daer crycht hy luysen voer allen zyn scat, 

Sunt tales bestie et pecora, 

En, al waert dat hy gheerne el herberghe ha, 

Int hoy, int stro, est sermo vanus. 

Sibi semper dicetur : foras sta : 

Miseriam patitur christianus. 



Non ignis, sed grando, nix, glacies; 
Van winde datter groot tribulatie es; 
Chr/5^iane die es al omme vol drucx. 



— 1275 — 

Duer >reghGD, duer iwint :zyn ambiilatie ces, 

Et sepe verecnnda fiades; 

£rm fak»et, wat hebdy dan onghelncx, 

Aon niemande vindy vele gherucx (i), 

Et sepe fizpéllhur ut prophanus, 

Nee dbus :sibi dstur, moneta <nec xxvtx : 

Miseriam patitur christianus. 



Cum quis ad curiam vadit sponte, 
Eeanen hem wat ^oets inden mont / de, 
Zoe hadden .zy liever dat hy een smeet / ha; 
Si petit potum, monstratur in fonte; 
Zy hadden liever .datmen goet .een£;i hont/de, 
fol. 69, V, Dan hy van sweerts broode eenen beet/Jia; 
Hunquam est sibi dies leta; 
Vix propter inopiam manet sanus; 
Al waerdt oeck yemant (2) die wel zy/t weet / ha : 
Miseriam patitur christianus. 

Prinche 

Beatus vir qui non abiit, 
"Ende thuys op zynen setel sit, 
Et non ambulat die ac nocte; 
'Tgheberchte es van sneuwe zeer wit ; 
Ytalien es vander sonnen verhit ; 
Femine turpissime et indocte, 
Esce vix crude aut bis cocte, 
Lectus non est tibi planus, 
Non i a domo, consulo hoc te : 
Miseriam patitur christianus. 



(i) Geroke = zorg, ^verpleging (Verwijs en Verdam). 
(2) Hs. yemêt. 



n 



— 1276 — 

Nunc is die Heere op ons verstoort, 
Want sonden regneren nunc alderhande : 
Nunc die eene/cras dander versleghen, vermoort; 
Nunc Gode blasphemeren / en es gheen schande ; 
Nufic stelt elck licht zyn ziele te pande; 
In elcken lande Caïns bloet verhidt es, 
Ende ghy die iuge zyt iusticiam dimittis, 
Sed tu qui iudex es scelera dimittis. 



Serpum tuum^ waer wil ick hem soecken? 
Servum tuum, in hoe luttel hoecken 
Vindick hem, hy es met allen vercout ; 
De roede der iusticien kent nu wel gout, 
Elck wordt zeer stout 
In tsweerelts zee; 
Niemant en peyst om u, Domine, 
Non est qui memor sit tui, Domine. 



fol. 70, r. Secundum dat ick dese weerelt bemercke, 

Zoe duncke my tfirmament tonswaert verdraeyt; 
Wie isser die heden bemindt de Kercke? 
Wie isser die zyn eyghen conscientie paeyt? 
Wie isser die zyn eyghen vruchten maeyt? 
Al hebben wy ghesaeyt / tzy recht tzy crum, 
Wy en derren daer niet talen een verbum, 
Miser est non ausus dicere verbum. 



Tuum dat hou ick voertaen voer tmine, 
Aldus wordt alle goedt ghemeine; 
Tuum is al mine / tzy groot oft cleene, 
Als ie tuum verteert heb totten beene, 
Ick laet u alleene, 



— 277 — 

Zy neerst of dwace (i), 

Ganck bidden dy/i broot vore doren in pace, 

Mendicans panem tuutn in pace. 



Want in voerspoede en hebdys niet willen bevroeyen (2). 

Dat u van Gode de gratie toe vloeide 

U was te wers (3) dat u yema/ft moeide, 

U boomeii, u vruchten groeide / u coren bloeide, 

m 

U knapen elck roeide / 

In tsweerelts (4) grunt (5), 

Dies sy haer meesters byster videnint 

Donec miserum te viderunt. 



Oculi mei doen zyt aensaghen, 
Dat elck om tmyne te rapen poochde, 
Doen kendick myselven schuldich der plaghen, 
Beclaghentfe de moeder die sulck kint soochde, 
Bedenckentfe dat God zyn gracie toochde 
Eer den tyt ghedoochde dat zy fiu doen sum, 
Ryck God, teghen salutare tuum, 
O Deus, contra salutare tuum. 



fol. 70, V. Quod parasti om dyns selfs profyt, 
'Ende haddet ghescict om u persoen. 
Wordt u onihaelt eer den tyt, 
Al ghehouwen, half ryp, half groen, 
Wie salt verantwoorden, weest niet zoe koen. 
Hanct uwen caproen int solaes na hem, 
Ende laetse gheworden voer u faciem, 
Et agat que velit ante faciem. 



(i) Ernstig of dwaas. 

(a) In 't Hs. is deze regel geschreven als tot de vorige strophe behoorend. 

(3) Wers = wars. Te wers zyn = contrarium esse, ad versari. (Kil.). 

(4) Hs. tsweerelt. 

(5) U knapen.... grunt, in *t Hs. op één regel. 



— 278 — 

Omnium wat es nu den roep'? ^aer zyn de 'boeren 
Die tghelt gheddlven hebben in deerde (i)? 
Niet meer dan mer (2) henen can voeren 
Te voete, te water, te waghen, te peerde. 
Alst al gherooft is / elck treek Z3nnder veerde (3). 
Half om zyn weerde / alst zyt brengen ad forum, 
Zy vercoopen t Antwerpen ante omnium populorum, 
In conspectu omnium populorum. 



Lumen der broederlycker minnen es vint>(4,), 
Lumen der charitaten es verblint, 
Lumen der iusticien is verstopt, vermint, 
Lumen der ghetrouheyt / en es niet verre bekent, 
Haedt, nyt, hooverdye / zyn ons ontrent; 
Mars houdet tregiment voer zyn eyghendum, 
'Aylaesl ad revelationem gentium, 
O .heul ad revelationem gentium. 



Et gloriam plebis tue zy nu ghebruken 
Die hier de ziele hanghen op treek (5), 
Die onnoosele moeten nu zwyghen en kuk-duken, 
Ende lyden, commer ende groot ghebreck; 
Mer zy brenghen hem selven inden streek; 
Het dunct hem selven zyn gheck / ende spel, 
Maer zy slachten den kinderen van Israël, 
Et sunt similes Hliis Israël. 



(x) Waer zyn de boeren die tghelt.... deerde, in 't Hs. op één lijn. 

(2) Hs. meer. 

(3) Veerde, veirt, verd = gang, tocht (Oudemans). 

(4) Zoek, verloren. 

(5) Die hunne ziel op het rek hangen = zooveel als : aan een nagel, als 
een rok dien men aflegt, genieten de eer, de goede lieden integendeel moeten 
zwijgen en nood lijden. 



— 279 — 

fol. 71, r. Gloria inden throon, 

In alle quaeth^t es nu glorie meest, 

Die nu meest trect, schat, rooft oft teest (i) 

In tsweerelts vorreest (2) 

Ie segghe, by lo, 

Wardt onbehaghelyck Patri et Filio, 

Hic erit ingratus Patri et Filio, • 



Et hy sal hem selven bedroghen vinden 

Die hier gheen weder peysen en heeft, 

Niet ruckende (3) weder hy nemt oft gheeft. 

In grooten dangiere hy roekeloos leeft. 

Die hier zoe weeft, 

Verstaet den sanck zo, 

Hoe sal hy ghelieven Spiritui sancto? 



Sicut er at in hondert iaren, 

Mochte ons sulcken tyt ghescien, 

'Ende God ons leven wilde sparen 

Dat wy doch die vruechde mochten sien, 

Daer duechdelyck engien 

Singt ende es vro, 

Daer de Drivuldichc;^ es sine principio, 

Trinitati sine principio. 



Et nunc et semper laet Gode gronden ; 

Elck bemercke zyns selfs ghebreken; 

Doet duecht ende schoudt de sonden; 

Hoordt my doch spreken, 

Het sal u vramen, 

In secula seculorum, Amen. 

Orate pro nobis. 



(i) Teesen = carpere, vellere, trahere (Kil.). 

(2) Foreest. 

(3) Roecken = curare, attendcre, considerare (Kil.). 



Dialect. 6 



— 28o — 

Refereyn XXL 

fol. 71, V. A. 

Twordt nu alle vrolyck : tvolck ende den tyt; 
Den zomer compt ons nu opdringhende ; 
De voghelen bedryven groot iolyt; 
Den nachtengale es nu ontspringhende ; 
Elck herte iolyt es nu voortbringhenrftf, 
Solaes ende vruecht by daghe, by nachte; 
Maer druckelyck es hem selven dwinghende 
Die sulck lyden heeft in zyn ghedachte 
Dat hyt moet helen, en doet gheen clachte 
Aen enighen vriendt. Och welcken dooghen 
Heeft de mensche te lyden onsachtel 
Dus ick mach ick met redenen wel betooghen : 
Sulck heymelyck lyden doet vruecht verdrooghen. 

B. 

Gheen lyden zoe cleyne ten doet wel quets, 
Een lustich geestken eest saen intreckende; 
Noch vele te meer zyn zy dan te wets (i) 
Die hen tot Venus dienst zyn streckende, 
Verborghen minne ende niet ontdeckende, 
Noch niemant die leeft, en derre (2) ghewaghen. 
Dat heymelyck es zeer dan bevleckende; 
Hert ende sin ghecrygbt zwaer mishaghen. 
Druckelyck suchtende niemande daghen, 
Al sietmen blydelyck metten ooghen, 
Maer thert heeft druck ende weent met vlaghen; 
Ick dert wel segghen voer neren (3), voer hooghen : 
Sulck heymelyck lyden doet vruecht verdrooghen. 



(i) Te wets = verlegen, beschaemd (Oüdemans). 

(a) Durven. 

(3) Nederigen, geringen. 



i 



f.. 



c. 

Na dat ick nu my selven bevroede, 
Zoe dunct my sulck lyden ghevonden / zyn 
Aen mans, aen vrouwen, verstaghet int goede, i 

Die met malcanderen verbonden / zyn 
Int houwelyck, zoe wel dat sonden / zyn 
fol.72, r. Beminde yemant boven desen. 

Hoe smertelyck moeten die wonden / zyn, 
Heeft Venus haer strael te deghe gheresen, 
Mids heymelyck lyden dat daer moet wesen, 
lae die hen te sulcker minnen pooghen; 
En helden (i) zyt, zoe soudmense ghenesen; 
Daer moet vruecht onder druck hem booghen. 
Sulck heymelyck lyden doet vruecht verdrooghen. 



Vercoren prinche, hoordt myn vermaen, 
Nempt danckelyck myn slecht bewys, 
Vuyt goeder ionste zoe heb iet bestaen; 
Tes quaet timmeren hier om prys. 

Minne doet hoorende lieden dooven, 

Minne maect sprekende lieden stom, 

Minne doet wel de sinnen rooven, 

Minne maect wyse lieden dom, 

Minne maect rechte ooghen slom, 

Minne es oeck een werck vol trouwen, 

Minne maect van rechte wel erom. 

Minne es sommighen wel vergouwen (2), 

Minne es, zoe men mach aenschouwen. 

Metten menighen een dierbaer pant; 

Hier by zoe seg ie, nae myn onthouwen, 

Soe men mach zien aen mans, aen vrouwen : 

Der minnen vier es heeter dan brant. 



(i) Helen = zwijgen, verbergen. 
(2) Vergolden. 




— 282 — 

foi. 72. V. Refereyn XXIL 

A. 

Een vriendt doet my / dit werck beghinnen; 
Hy vraecht waer by / de subtylste sinnen 
In wysheyden vry / meest dolen by minnen; 
De questie es weerdt ende proper om hooren. 
Vierighe minne / in tgodlyck bekinnen, 
Es keyserinne / ons vruechts ghewinnen, 
Ende conincghinne / der conincghinnen ; 
Alle princherssen zoe gaet zy voren, 
Want alle ghestichte der enghelen choren 
Ende alle bedwanck der duvelen ghescal, 
De verlossinghe van hen die waren verloren, 
Menich jaer eer Christus was gheboren, 
Quam by min/ien, dit kennen wy al; 
Maer broosche minne, in deertsche dal, 
Heeft menich herte, subtyl ende wys, 
Doen timmeren op een bevende ys. 

B. 

Gen. m, 6. Eva bekeerde Adam zoe snel, 

Dwelck hy betruerde / ende zy alzoe wel, 
Dat hy aventuerde / tegen Gods bevel, 
Tfruyt te nuchtene (i) te dien tyden; 
IX Reg. XI, a. David zeer machtich / leedt van minnen ghequel, 
judic. XVI, x6. Sampson crachtich / cloeck ende fel, 

Liedt hem duer minnen thaer afsnyden, 
Ende Aristoteles liedt hem ryden 
Ghelyck een peert, ghetoomt ten bande, 
Priamus liedt duer zyn hert gheryden 
Een bloot zweert, dats herdt om lyden, 

(i) Nutten. 



— 283 — 

Ende Vergilius hinck oeck inde mande. 
Al ghebuert my wat / het is te minder schande, 
Want minne can waerlycken haer avys 
Doen timmeren op een bevende ys. 

fol. 73, r. Al ben ick bedroghen / in dit bestaen, 

Hoe soudick moghen / der minnen ontgaen 

Als zy haer oghen / in de myne wilt slaen 

Die lieflyck zyn, bruyn in tghestichte? 

Lanck es haer haer, / als gout ghedaen, 

Haer aenschyn. claer / heeft schoon coleur ontfaen, 

Haer wesen sebaer(i) gheeft sulck vermaen 

Mynder herten, dat ick van drucke sv^'ichte, 

Want haer properheyt noopt my even dichte ; 

Haer kelken (2) wyt, haer mondeken root, 

Haer borstkens ront, daermen sulck ghesichte 

Aenschout, ontfuncket herte lichte, 

Niet vreesende schande noch wederstoot. 

Minne brengt my in dese noot, 

Ende heeft my, door dit pongys (3), 

Doen timmeren op een bevende ys. 



Prinche, minne es een princhersse 
Boven alle princherrsen, dat ick claer (4). 
Een princhersse es oeck myns sins vochdersse; 
Niet die my brinct in lyden zwaer, 
Een ander princhersse volcht my therte naer, 
Boven allen princherssen ghevick haer den prys; 
Zy wordt noch, hopick, myns troostelyck pylaer, 
Al heeft my minne, in dit afgrys, 
Doen timmeren op een bevende ys. 



(i) Zeegbaar. 

(2) Keelken. 

(3) Strijd. 

(4) Verklaar. 



1 



— 284 — 
Refereyn XXIII. 

A. 

O onghevallich worm, beroert, mispait (i), 
Die meer nae de doot dan na dieven hait (2) ; 
Want lucht, eerde, water ende vier 
Duncken u hier 

Vol venynigher corruptien ghesait, 
Daer eens al honich quam vuyt ghewait, 
laghende myn ziele int helsche angier (3), 
fol. 73, V. Vuyt themelsche rosier, 

"Ende al duer raien (4) van twee oogskens fier, 
Die de crachten mynder zielen hebben duer vloghen 
Int grief ghetoghen / ghelogen, bedroghen, 
Achtende my iuyst als stof van mele ; 
Des die droeve sinnen wel dincken moghen : 
lek waendese kennen, maer het looch my vele. 

B. 

Die sterren, de sonne ende de mane 

Duncken my suffen ende rasen inde bane; 

Want daghen, nachten, stonden ende hueren 

Veel langher dueren 

Danse hier voermaels plochten te stane; 

Des quamen my sulcken tempeesten ane 

Datse de crachten myns levens tonder stueren. 

Door sulck besueren, 

Therte leydt ghevawghen tusschen twee mueren, 

Dwelck my al duncken holen van slanghen. 



(3) Ontevreden (Kil.). 

(4) Haeyen = haken, verlangen (Oud.). 

(5) Angustia, periculum (Kil.), 

(6) Stralen. 



— 285 — 

Duer verstranghen (i) / ghevangen / verhanghen, 
Aen eene diet al nempt in spele; 
Des dunct my aen haer gheveynsde ghanghen : 
lek waendese kennen, maer tlooch my vele. 

C. 

Oeck moet sulck zyn een inghelyck (2) beelde, 
Weerdich dat voer haer imagie speelde 
Herpen, luyten, fluyten en spel en sanck 
Om haren danck. 

Och moet sulck zyn die hemelsche weelde, 
Verleenende voer helschen druck die queelde(3), 
Varieren^^ mids des venynighen dranck 
Der ontrouwen stranck? 
fol. 74, r. Och moet men soe zoeten een aprschyn blanck. 
Passerende boven al die wy aenschouwen, 
Metten onghetrouwen / vrouwen houwen, 
Als die myn liefde worpt achter dzele? 
Dat moet my nu / en euwich rouwen : 
lek waendese kennen, maer tlooch my vele. 

D. 

Hoe mach tghesichte den ooghen ghestichte 
Den ooghen thoonen sulck een ghesichte, 
Daer rueck, smaeck, sin ende cracht 
By wordt tonderbracht. 
En dat die tonghe vuyt stroit zoe lichte 
Sulck woordt en voys, cranck van ghewichte, 
Daer therte, becletert (4) met looser vracht. 
Niet op en acht? 



(i) Verstrikken, binden (Oud., 7, 537). 

(2) Engelachtig (Oud.). 

(3) Blijdschap. 

(4) Bevlekt (Oud. i, 453). 



— 286 — 

* 

Hoe mach den lieffelycken mont, die lacht, 
Sulcke gheconficieerde lueghenen saeyen 
Om dmespaeyen / dbespraeyen / dbewaeyen 
Des inwendichs gheests, vol van ghequele ? 
Och haer die met allen winden can draeyen ! 
lek waendese kennen, maar tlooch my vele. 

E. 

Waende ie lief zyn lief wel kinnen, 
Zoe kindick myn lief, ionstich van sinnen, 
Om duer gheenen druck, ghrief, leedt oft noot, 
Oft vreese der doot, 
My af te gane, in feyten van minnen ; 
Want tscheen zy moeste sulck druck ghewinnen, 
Duer myn absentie, / dat nie wederstoot 
En was zoo groot; 

De woleken dochten haer ghieten tranen root, 
Tdocht haer vol venyns haghen ende grachten, 
fol. 74, V. Want daghen ende nachten brachten dachten 

Om de iuecht haers bloeisels, schoon van stele, 
Te annichelerene, (i) / maer, diet wilt achten : 
lek waendese kennen, maer tlooch my vele. 

F. 

lek en acht al niet haer gheveynsde woorden, 

Daer de crachten mynder zielen na hoorden, 

Maer wesen, ghelaet, manieren en wereken, 

Die ick mocht mereken; 

Want de vriendelycheyt die wy orboorden. 

Als wy nae elcx plaisanse spoorden. 

En souden bescryven leeck noch clercken, 

In gheenen pereken; 

Want therte vlooch, met vierighen wereken, 



(i) Annihilare = vernietigen' 



— 287 — 

Tot liefs herte, / twelck ghesondich scheen; 

Maer nu smakic alleen tgheween, tvercleen 

Der ontrouwen, des ick alle blyscap hele; 

Want myns liefs herte [es] harder dan marmersteen. 

Ick waendese kennen, maer tlooch my vele. 



Prinche, wacht u voer gheveinsde vrouwen 

Die metten ooghen, metter tonghen brouwen, 

Daer dinwendighe crachten by verbroeyen (i) 

En vernoeyen; 

Zy kunnen die camer inflammich houwen, 

Daer ziele ende herte in ruste met trouwen, 

Zoe datse en groeyen noch en bloeyen 

Duer thittich gloeyen; 

Nochtans en laten zy gheen water vloeyen 

Van co/ifortatien tot medicynen ; 

Des zy in pynen verschynen / verdwynen, 

Mids haerder gheveysder samblancie bele (2) ; 

Wacht u hier vore tallen termynen; 

Ick waendese kennen, maer tlooch my vele. 

XXIV (3). 

A. 

fol. 75, r. Als alle ghenuechte was regnerende (a), 
Ende de weerelt vruechden rapende, 
Was ick in enicheden (b) fantaserende; 
Suchten ende peysen (c) waren my verkna pende (4), 



(1) Superficiem panni leviter adurere, verbranden (Kil.). 

(2) Beelde. 

(3) In de inleiding wezen wij erop dat dit stuk ook onder de Rhetoricale 
Wercken van Anth. De Rovere aangetrofifen wordt; het telt daar echter 
een paar strophen meer; de belangrijkste varianten stippen wij aan in nota. 

(<3» Bij DE Rovere : rengnerende. 
{b) D. R. : in eenicheydt. 
(c) D. R. : swaer ghepeys. 

(4) Vergezellende (Oud.) 



' 



— 288 — 

Al gaende {a) werdt my den slaep betrapende. 
Want (b) vaeck es allen natueren verwinnönde, 
Zoe dat ick onrustelyck wardt wat slapende, 
Daer ick int droomen (c) werdt beghinnende 
Een ghepeys (d) zeer wonderlyck, zyt dies versinnende, 

B. 

My quam te voren, in visioene (e), 
Dat ick (ƒ), my al te rustelyck moeyende 
Met noch twee vroukens, van reynen doetie, 
Boven anderen in schoonheyden bloeyende, 
Was in een sceepken ter zee waert roeyetide, 
Daer nyemant in en was dan wy drye; 
Craken(i), gheleyen (2) waren by ons vloèyende, 
Ende ander scepen, een groote partye; 
Wy hantierden daer alle melodye. 

C. 

Deen van desen schoonen vrouwen 

Was daer ick myn herte hadde toeghegheven, 

Ende die ick minde, in rechter trouwen, 

Boven alle andere die mochten leven; 

Maer zy die in my dus stont verheven 

Minde eenen anderen, op my niet passende, 

Wat ie haer badt, ten mocht my niet cleven; 

Dit nochtans wetende, myn minne wordt wassende : 

Soe was ick druck op druck vast tassende. 



(a) D. R. : Fantaserende. 

(b) D. R. : ende. 

Xe) D. R. : te droomene. 

(d) D. R. : eenen droom. 

(e) D. R. : in drooms visioene. 

(ƒ) D. R. : doen wy ons.... ick ende twee vrouwen. 

(i) Schuiten. 

(2) Galeien, galéres. 



— 289 — 

D. 

Dander, die in minnen hielt vaste [a] duwarie (i), 
Vervulde Venus werck van charitaten, 
Zeer minnende, maer het was der yersten contrarie, 
Want dese my minde boven maten 
En wilde goet, eere, om mynen wille, laten; 
fol. 75, V. Maer myn herte en wasser niet toegheresen ; 
Wat zy my seyde, ten mocht haer niet baten; 
Zoe dwanck my de minne ter yerster ghepresen; 
Daer en mach toch maer een in therte wesen. 

E. 

Doen wy dus waren vol vruechden beseffende, 
Ende menich ghenuechlyck woordeken saeyende, 
Wardt daer ind zee een onweer opheffende, 
Eenen storm, vuyten Noordt-Oogsten waeyende; 
Ons sceepken werdt hellende ende draeyende, 
Seyloos (i), masteloos, noyt meerder dooghen; 
Die vroukens riepen vervaert, ontpaeyende (c) ; 
Zy wrónghen haer handen / huer haer zy tooghen ; 
Doen moeste eylaes ons vruecht verdrooghen (rf). 

F. 

Wy hadden verloren alle tsceps gherescepen. 
En tscip ghinck alleene sonder roeder voort; 
lek sacher verdrincken meer [dan] thien scepen. 
Die al daer laghen in tzee (e) versmoort. 



(i) Spelunca (Kil.) verblijfplaats. 

(a) D. R. : die minne hielt teender duwarie. 

{b) D. R. ; roerloos. 

(c) D. R. : werden roepende, craeyende. 

{d) Bij D. R. luiden deze twee verzen : 

Ach lacen ! doen moest ons vruecht verdrooghen 
Want wy de doodt saghen voor ooghen. 

(e) D. R. : zeeslyck. 



— 290 — 

Doen riep na my een : hoort, maet, hoort 

U schip es verladen, om lichten wilt dincken, 

U esser drie (a) worpt een overhoort, 

Beter maer eene dant al sou versincken, 

Oft anders moet vol (b) ende tschip verdrincken. 

G. 

Wee zoe werdt my therte te moede; 
Maer de vroukens en haddens niet verstaen 
Dat ick de schoone van vleesch ende bloede 
Over dboordt soude moeten worpen saen; 
Myn herte dat was met twyfel bevaen 
Welcken ick aendoen soude des doots verdriet : 
Weder die my in haer herte hadde ghedken 
En ick haer niet — verstaghet tbediet — , 
Oft die ick minde ende zy my niet. 

H. 

fol 76, r. Hier op ter stont natuere wroechde; 

Tdocht my onmoghelyck, al waert herte versteent (c). 
Te verdrincken die my (d) best ghenoechde 
Ende die ich in liefden hadde plaets verleent (e), 
Boven alle anderen (f) int hecte vereent, 
Daer my toe bracht (g) der minnen cracht, 
Knde haer die my/i herte niet en meent 
Te minnen / noch noyt in liefden gheachf, 
Te lyf te houden, twas qualyck bedacht (i). 



(o) 


D. R. : Ghy sot ghy en.... 


(*) 


D. R. : tvolck. 


(c) 


D. R. : Denckcnde / soudt therte soe zyn versteent. 


(«0 


D. R. : u. 


ie) 


D. R. : En dien ghy in liefden hebt liefde verleent. 


if) 


D. R. : die leven. 


(g) 


D. R. : daer u toebchoordt heeft. 


(I) 


De tekst bij De Rovere telt hier, — tusschen str. ] 



twee strophen meer. 



— 291 — 

I 

I. 

Verstannisse wardt dan replicerende : 

Verdrincixse (i) die myn minne heeft ghecocht (a), 

Als ick te lande ben arry verende {b), 

Zoe heb ie eenen anderen zyn lief thuys brocht, 

Ende daer ick myn ionste heb aengheknocht 

Sal, by mynen toedoene, een ander ghebruycken; 

Dan heb ick selve desen druck ghewrocht, 

Drnckende dat icse ind zee dede duycken 

Die myn minne droech in amoreuse cruycken (c). 

j. 

Verdrinck icxse die my in haer herte es croonende 
En behou ick dien ick niet en ben behaghende 
Zoe ben ick mynen viant met vrie«tscappen loonende 
En^e mynen vriendt met quaetheyt (d) plaghende ; 
Verdrinck ick haer daer my« herte toe es draghende, 
Dwelck my o/zmoghelyck dunct te zyne, 
Zoe ben ick my van alle vruecht veriaghende (e). 
Want lieve leedt te doene es groote pyne; 
Soe en wist ick wat doen ten lesten fyne (ƒ). 

K. 

Verdrinck ick die ick myn herte ben schinckende (g), 
Alle amoreusen sullen my verfouwen (2) 
Segghende : hy was zyn liefste verdrinckende. 
Want hy ghincse int water douwen; 



(1) Verdrincxse. 

(a) D. R. : die u heeft te minnene versocht. 

(b) D. R. : aresterende. 

(c) D. R. : dies sullen u de ooghen luycken. 

(d) D. R. : vyantschap. 

(e) D. R. : Soe stier ick van my als vruecht verjaghende. 
(ƒ) D. R. : Want liefs weedom es groote pyne 

Dus vlic ick thonich ende volghe sfenjme. 

(g) D. R. : dien ick met herten minne. 

(2) Verfoeien, misprijzen, bij De Rovbre : verspouwcn. 



— 292 — 

fol. 76, V. Verdrinck icse die my mint, zoe sullen my verdouwen (i) 
Alle schoone vrouwen die draghen amoreus engien(2); 
My !e minnen sullen zy haer grouwen, 
"Ende van my dan zoe sullen zy vlien, 
Dinckende : tsghelycx mocht my oeck wel gheschien. 

L. 

Dus staende met sorghen in twyfel ghevest, 
Dacht ick in myn wonderlyck vysieren (a) : 
Verdrinck ick my selven, dat dunct my best, 
Zoe en verwyt men my niet alsulcken manieren; 
Nochtans en docht niet wie sou tschip bestieren, 
Want vrouwen werk tschepe en es niet weerdt tweebiesen, 
Ia sonderlinghe om een schip te hantieren (é), 
Zy mochten metten schepe haer bey verliesen (c) ; 
Van twee (3) quade moetmen dbeste kiesen. 

M. 

Ghelyc twee verkenen rechten haer borstelen, 

Als zy malcanderen om vechten bekycken (rf), 

Ghevoelde [ickj verstannisse en natuere worstelen, 

Maer zy en wilden deen dander niet wycken; 

Met dien quam daer een bare strycken, 

Die tonsen schepe waert nam den ghanck, 

Doen moest ick deen worpen, oft tschip moest beswycken ; 

Maer doen icse worpen soude in twater stranck, 

Recht eer icse werp, ick vuyt mynen slaep ontspranck. 



(i) Verduwen, verstooten. 

(2) Geest, ingenium. 

(a) D. R. : versieren. 

(b) D. R. : Trouwen, sonderlinghe om tschips regieren. 

(c) D. R. : Dus souden sy metten scheppe oock dlyf verliesen. 

(3) Hs. twe. 

{d) D. R. : Als si op andere om vechtene kycken. Hs. belycken. 



— 293 ■ — 



N. 



Doen ick(a) ontspronghen was, en ick was wackere, 

Sach ick wel hoe ick hadde ghevaren : 

Dat ie gheploecht hadde {b) op Venus ackere, 

En dat (c) niet dan droomen en waren; 

Toch dacht ick dat ickt soude openbaren 

Ende (d) den amoreusen oeck overscryven, 

Hen biddende dat zy my wilden verclaren (e) 

De welcke van desen twee schoonen wyven 

[Ick] met rechte te lyve sou hebben doen blyven (ƒ). 

Refereyn XXV, 
A. 

fol. 77. r. Want ( i ) al ghescapen es by den Woorde 
Dat God es, / eest redelyck en tbehoorde 
Dat elck zy danckelyck tsWoorts euwich wesen, 
Want dancbaerhe3rt es sulck van accoorde 
Dat zy therte sVaders almachtich duerboorde 
Duer doetmoedt der Maghet Maria ghepresen; 
Vuyt dancbaerheyt compt oetmoedt gheresen 
En dbekennen ons selfs in ons natuere : 
Wie wy zyn, wat wy worden sullen nae desen, 
Wie ons maecte, waer af hy ons gaf statuere; 
Want dancbaerheyt es van sulcken valuere, 
Oorspronck der duecht en van allen gracien, 



(a) D. R. : Rechts doen ick. 

(b) D. R. : Of ick ghereden hadde. 
(é) D. R. : Versindick dat al. 

(d) D. R. : Reymelyck. 

{e) D. R. : Dat si de waerheyt verclaren. 

(ƒ) D. R. : Met rechte te Ijrve behoorde te blyven. 

(i) Vermits. 



I 



— 294 — 

En ondancbaerhe}^ es contrarie puere : 

Die doet verliesen Gods iubilacien, 

Ondanckbaerheyt es moeder der desperacien 

En Van allen hooverdyen, elck verstae den keest (i). 

Dus seg ick, na mynder informacien : 

Dit haedt God boven alle quaetheyt meest. 

B. 

Had Lucifer dancbaer gheweest den Heere, 
Zoe hem zyn natuere wel gaf de leere, 
Wien God zoe vuytnemende had ghescepen, 
Hy waer dancbaer gheweest omwermeere 
En hadde ghebruyct der euwigher eere, 
Daer en die Godheyt toe hadde begrepen; 
Maer ondancbaerheyt gaf hem sulcke nepen 
Dat hy hem heeft teghen den Heere verheven; 
Dies es hem deuwich verdoemen gheslepen, 
En allen die hebben consent ghegheven 
Met hem, die alle zyn ondancbaer bleven, 
En blyven sullen, sonder enich vermyden. 
Euwelyck stervende nochtans zy leven, 
fol. 77, V. En nummermeer en mueghen zy verblyden, 
Maer euwich ondancbaer (2) tot allen tyden ; 
Dies zynse (3) besittende thelsche tempeest. 
Dus blyvick noch by myn ierste belyden : 
Dit haedt God boven alle quaetheyt meest. 

C. 

Gen. 111, 6; 19. Had Adam dancbaer ghebleven al voren, 
Doen hy hem van Eva zoe liedt becoren, 
Dwelck de viant duer tserpent had ghebrouwen, 
Hy en hadde Gods gracie niet verloren, 



(i) MeduUa (Kil.) kern, grondzin. 

(2) Hs. ontdancbaer. 

(3) Hs. zynde. 



— 295 — 

Die hem verboden had, alzoe wy hooren, 
Den smaeck des appels, om ons behouwen; 
Oeck en hadden wy niet ghestorven, trouwen; 
En, al hadt ons ghebleven onderdanich, 
Levende hadden wy God mueghen schouwen, 
Maer nu valt ons alle dinck wederspanich, 
Daer wy al omme moeten smaken de doot ; 

Exod. XIV. a8. Pharao sach Gods teekenen bloedich, tranich, 
Ondancbaer zoe sterf hy, en al zyn conroot, 

Repmi.xii,i3, jj^^^ roy zce ; / en Saul, van machte groot, 

Verloos ondancbaerlyck den heilighen Gheest, 
Doende tsegen dat hem die Heere gheboot : 
Dit haedt God boven alle quaetheyt meest. 



Prinche des Boecx{ï) binnen desen vergiere, 
Schoudt toch ondancbaerheyt, want haer duwiere 
Die es van alder quaetheyt beghinsele, 
Zy es viant der zielen putretiere (2) ; 
Verspraydinghe (3) der duechden dits haer maniere, 
Verderven der verdiensten als haer intzele (4), 
Verkeerder alles goets es haer bewintzele (5), 
Haren windt doet goedertier enheyt drooghen, 
fol. 78, r. Want allen weldoene es zy schintsele (6) ; 
Dus wiltse u doch te schouwene pooghen, 
lek souwer u vele wel bringhen voer ooghen 
Die ondancbaerheyt brocht heeft in snevene, 
Ende contrarie ons claer betooghen, 
Dancbaerheyt bringt ons ten euwighen levene. 



(i) Het Boek, rederijkkamer te Brussel. 

(2) Gemeen, grof, woest (Oudemans). 

(3) Dispersio (Pomey). 

(4) Einde, doel. 

(5) Involucrum (Pomey). 

(6) Schending. 



Dialect. 7 



— 296 — 

Ondancbaerhejrt staet wel te beghevene, 

Zy es beghin der quaetheyt, dus God doch vreest; 

Dus seg ie noch, wie dat staet te bevene : 

Dit haedt God boven alle quaetheyt meest. 

Refereyn XXVI. 

A. 

fol. io8,v. O bloeyende roosken, schoone figuere, 
Agnes, reyn witte lelye puere, 
Eest dat ie onweerdich / myn tonghe hier ruere, 
Willet vergheven // my; 
Tuwen dertien iaren / een edel creatuere, 
En ontsaegt ghy gheen pyne, / hoe wreedt, hoe stuere, 
Duer Christus liefte; maer in tsoete in tsuere 
Zyt ghy Hem bleven // by. 

Ter scholen gaende, dus vinden bescreven // wy, 
Srechters sone vander stadt u menich present // boot ; 
Hy minde u zeere, ghy hebt hem verdreven // vry, 
U hert voer hem als voer een serpent // vloot. 
Een ' ander heeft zyn liefte in my gheprent // bloot, 
Spraect ghy, wie soude by hem ghelycken // yet ? 
Hy es eelder dan ghy e, / zeer excellent // groot, 
Schoon en min«dyck, oock om verrycken // niet ; 
Zyn min«e es suverheyt / soo men blycken // siet. 
Dus preest ghy u lief, reyn suver kerssouwe (i ) ; 

fol. log.r. Hier omme / ionste / my dit lof strycken // hiet : 
Lof, Agnes, Gods bruyt, totter doot ghetrouwe. 

B. 

Lof, rancxken, beschenen met godlycke raden (2). 
Ghy vertelde vuys brudegoms groote weldaden, 



(i) Kerssouwe, maetelieve, flos bcllis (Kil.). 
(2) Stralen (radius). 



— 297 — 

Die hy u hadde verleent, vuyt zynder ghenaden, 

In veel manieren, 

Segghende : myns liefs nieck staet doode in staden (i) 

Syn tasten can oock de siecken ontladen 

Hy heeft my omgordt, / hoe soude ie hem versmaden ? 

Met peerlen en saphieren; 

Zyn bloet dat doet myn wanghen verchieren, 

Hy heeft my ghecleedt met goude zeer werckelyc (2), 

Hy heeft my ghetrout, ie en wils niet vertieren (3), 

Metten rinck des gheloofs, oock heeft hy my merckelyc 

In daensicht gheteekent, ie minne hem sterckelyc; 

Daer en is niet anders dat my behaghen mach. 

Dus antwoorde ghy den ionghelinck zeer clerckelyc, 

Die duer u liefte te bedde veel daghen // lach ; 

De meesters diemen raedt te vraghen // plach 

Mercten aen tsuchten en aen zynen rouwe 

Dat hy was gheraect metter minnen plaghen // slach. 

Lof, Agnes, Gods bruyt, totter doot ghetrouwe. 

C. 

Lof» blinckende aensichte, lof, schoonen rooden mont. 
Als de vader den zone sach onghesont, 
En dat hy wiste dat hy was ghewont 
Met uwer minnen, 

Zoo boodt hy u oock ghesteenten en peerlen ront, 
luweelen van goude, weerdt menich pont, 
Maer ghy versmadet al vuyt vus herten gront, 
Want alle u sinnen 

Hinghen aen lestun. / De rechter werds te binnen 
Dat Christus u lief was, daer ghy af spraect; 
Hy seyde : oflfert Vesta der goddinnen, 
fol. io9,v. Wildy maeght blyven, en lesum versaect. 



(i) In staden = tot nut. 

(2) Waarachtig. 

(3) Distrahere (Pomby). 




— 298 — 

Oft ghy werdt int bordeel gheleydt moeder naect. 
Ghy seydt : u goden en sal ick niet aenbeden, 
Oft van vremder onreynicheyt werden gheraect; 
Gods inghel es by my in allen steden, 
Die myn lichaam bewaert op den dach van heden. 
Als ghy nae dbordeel ghinct, suver ioncvrouwe, 
Zo wies u haer over u maeghdelycke leden : 
Lof, Agnes, Gods bruyt, totter doot ghetrouwe. 

D. 

Lof, ionck teer maechdeken, zeer duechtsaem befaemt. 

Als ghy in die oneerlycke plaetse quaemt, 

Ghy vondt daer Gods inghel, die, soot betaemt, 

Theel huys verclaerde. 

Srechters zone hebbende veel ionghers versaemt, 

Sant hyse eerst binnen, maer zy hebben u ghelaemt (i), 

Want zy quamen weer vuyte verscrict, beschaemt, 

Gods cracht openbaerde; 

De ionghelinck, dit siende, als donvervaerde, 

Spranck inne duer dlicht, gram ende verstoordt, 

Maer ChiistuSf de Heere, die zyn bruyt bewaerde. 

Gaf den duvel macht en hy stack de moordt (2). 

Toen de rechter, zyn vader, dat heeft verhoordt, 

Sprac hy : ten zy dat ghy myn kind verweet. 

Zo blyct u tooverye; maer, rechte voordt, 

Doen ghy baedt, stondt hy oppe die doot lach ghestrect, 

En seyde openbaer, met woorden onbedect : 

Der Kerstenen God alleene voor God ie houwe. 

Dus seg ick noch eens, want liefte my trect : 

Lof, Agnes, Gods bruyt, totter doot ghetrouwe. 

E. 

Als de rechter zynen zone sach ghenesen. 
Wilde hy u lossen, reyn vat vuytghelesen. 



(i) Sparen, kwijtschelden (Verwijs en Verdam. Oud.). 
(2) Stierf. 



— 299 — 

Maer der afgoden papen, die den ofifer presen, 
Maecten groot gheschal; 
fol. iio, r. Onder tvolck / haer stemme / es hooghe gheresen. 
De rechter ghinck wech, bedroeft int wesen, 
Latende zynen vicarius, die, na desen, 
Den dienaers beval 

Een groot vier te maken ; / tvolck stondt daer al ; 
De vlamme es ter stondt in tween gheweken 
En verbrande der heydenen een groot ghetal, 
Maer aen u en es niet een haerken ontsteken. 
De vicarius, dit siende, wilde hem wreken : 
Hy de steken een sweerdt / dat zeer scherp sneedt, 
Duer u suver kele; / dus, vry van ghebreken, 
Es u ziele ghescheyden / met duechden ghecleedt ; 
U blinckende brudegom / heeft u bereedt 
Een witte stole ende een croone van gouwe. 
Dus derf ick wel segghen / wien lief is oft leedt : 
Lof, Agnes, Gods bruyt, totter dood ghetrouwe. 

F. 

Lof, ridderlycke ioncvrouwe, wys van verstande. 
Math.xxv, 10. Doen de brudegom quam, u lampe brande; 

Dus ghinct ghy me inne ten beloofden lande. 

Met grooter melodyen, 

Daer de brudegom u selve de croone spande. 

Lof, die enghelyc leefdet, in deertsche warande. 

Voer tgheloove settende u leven te pande. 

Zeer vroom int stryen. 
Apoc. XIV, 4. Lof, die nu euwich selt by dLam verblyen, 

Hem volghen waert gaet en aensien zyn glorie. 

Duer vier, duer sweerdt moeste ghy hier lyen ; 

Verwinnende u selven creecht ghy victorie; 

Het maechdelyck lichaam, der zielen ciborie, 

Es van uwen vrienden te grave ghebracht; 

Maer de edel ziele, tuycht myn memorie. 

Hebben denghelen gheleydt daer men altyt lacht. 



— 3oo — 

By uwen brudegom hebdy groote macht 
Voer ons te bidden; / dus blyve ick by douwe, 
V segghende ter eeren, wel salighe dracht : 
Lof, Agnes, Gods bruyt, totter doot ghetrouwe. 

G. 

fol.iio.v. Edele Princhersse, u lof ick noch verbale; 
Ghy hebt u vianden verwonnen al te male; 
Nu seldy triumpheren in Salomons sale, 
Euwich es zo lanck, 
En rusten in hem als zyne spetiale. 
Tortelduyfken, bevrydt voer alle quale, * 
Bloeyende leliken vanden dale, 
Eenen sonderlinghen sanck 
Euwich suldy singhen sonder verganck. 
Tot u so storten wy nu onse oratie, 
Siet ane de ionste, die my hier toe dwanck, 
En nempt in dancke myn salutatie. 
Heylighe maeght, ghy hebt nu conversatie 
In den hemel, wy zyn hier int dal van weene, 
In druck, in lyden, in grooter desolatie; 
Bidt voer u dienaers, groot ende cleene. 
Uwen brudegom, lesum van Nazareene, 
Dat (i) zyn liefte in ons niet en vercouwe; 
Ie segghe, oock van uwen vrienden eene : 
Lof, Agnes, Gods bruyt, totter doot ghetrouwe, 

Refereyn XXVII. 

A. 

fol. ii2,v. O mensche, ghemaect van slycke der eerden, 
Waer om verhefty (2) u dus in hooveerden, 
En ghy niet en weet waer ghy varen // sult? 
Want hoe wys, hoe sterck / hoe groot van weerden, 



(i) Hs. Dan. 

{2) Hs. verheefty. 



— 3oi — 

Want ghy verdvvynt ghelyc der droogher eerden, 

Als ghy, mids der doot, bezwaren // sult. 

Het schynt dat ghy wonder baren // sult, 

Als den mast der hooverdicheyt hooch es ghestelt, 

Maer, eer ghy voldoen u iaren // sult, 

Es den mast en tseyl ter nedere ghevelt. 

O brooscbe natuere, van cleender ghewelt, 

Als tscip dan hem waterloos vint, 

« 

Oft een sonne / aenden muer ghetelt. 
Wanneer ghy wercken van sonden beghint, 
Waer wildy varen? tes inde wint. 

B. 

Wat waendy, erm scip vol ghierichedcn, 

Dat ghy met nydigher putertiericheden (i), 

Met thoome / en gramscap / die ghy maken // sult, 

Met uwer gulsigher onghemaniericheden. 

Met luxurien / vol der schofïiericheden, 

Oft met traecheden, daer ghy nae haken // sult, 

Dat ghy daer mede gheraken // sult 

In de schoone havene vol salicheden? 

Tes al storm / tempeest / dat ghy smaken // sult 

Inde periculeuse zee / vol onvreden; 

Siet wel voer u, boven en beneden, 

Tcompas van kennissen altyt bemint; 

Breecty ditte tot enigher steden, 

Wee u : ghy zyt dwaselyc ghesint : 

Waer wildy varen? tes inde wint. 

C. 

fol. ii3,r. O erm broosch scip, beswaert met laste. 
Houdt de cabelen des gheloofs wel vaste, 
Oft periculen ghy ghenieten // sult. 
Verwaert den spriet oeck metten maste 



i 

j 
I 



(i) Dorperheden, onkuischheden. 



— 302 — 

Der gheboden, / zoe blyfdy in u raste; 

Wanneer ghy u gheerde (i) vuyt schieten // sult. 

Met tranen van berouwe ghy beghieten // sult 

U seyl / als u den wint falgeert 

Van graden, / daer ghy dan vlieten // sult 

Inde zee. / Mids quaden winde laveert, 

Op troer (2) uwer vyf sinnen wel gloseert, 

Oft tes al verloren garen dat ghy spint ; 

U erm cranck scip, / sorghelyck gheconfundeert, 

Mids sondigher vracht / van God onghemint : 

Waer wildy varen? tes inde wint. 

D. 

O mensche, ghemaect nae Gods figuere, 

U schip en weet hier tyt noch huere 

Waer / wanneer / oft hoe ghy trecken // sult. 

Ontlost u van sonden, al wordet u suere 

Eer u de helsche stierman vuere 

Inden afgrond, daer gy euwich druck verwecken // sult. 

Werwaert dat ghy u bestrecken // sult, 

Ghy vaert inden wint om te wesen 

Ter havenen / daer ghy u ontdecken // sult 

Des oordeels / als die onghepresen. 

Zydy in sonden diepe gheresen, 

Gode afgaende als des duvels kint, 

Eylaes ie en sie u niet te ghenesen, 

Maer ick moet u segghen, al achttyt twint : 

Waer wildy varen? tes inde wint. 



fol. ii3,v. Prinche, wiens schip in sonden verseylt, 
Daer u de vloedt van plaghen verslint, 
Ick waer my liever veel bat ghedeylt; 
O God, den schat uwer gracien ontbint, 
Opdat myn schip niet en vare inde wint. 



(i) Geerde = virga (Pomey); zeilstang, ra (Verwijs en Verdam). 
(2) Hs. Opt roer. 



— 3o3 — 

Refereyn XXVIIL 

A. 

lek arm beschaeft / des weerelts pachtere, 
Bedruct / besorght / bevreest / vol vaers. 
Och dat ie my selven vinde zoe tachtere, 
Dat maect my int betalen zeer schaers; 
Nochtan de rentier / om een verclaers, 
Seyndt my ontfanghers, dits claer beseven. 
Omdat ie ten minsten eenwerven tsiaers 
Myne schuit te kennen soude gheven, 
De welcke groot es / ende onbesereven 
Ende / onbegrypelyck / elcken te sommene. 
Van vele iaren ben ie tachtere bleven, 
Dies bid ie om gracie / na dit leven, 
Ter goeder rekeninghe te commene. 

B. 

Vyf knapen hieldie ende twe ionewyfs : 

Hooverdye / dienstwyf, om claer bedieden, 

Ghiericheyt, gramscap, vol quaets bedryfs, 

Traecheyt, gulsicheyt / waren oeck myn lieden; 

Och lacen dat zy my o3rt dus verrieden I 

Byder vrecheyt / en was oock noyt dueght beschooft (i). 

Luxurie, dionewyf, siet wat meysennieden (2), 

Dese hebben my sin ende eere berooft; 

Verstannisse, myn wyf, hebben zy verdooft 

Ende myn vyf kinderen ghepynt te dommene. 

Dus stekic in schulden tot over thooft; 

Och lacen hoe wordie dan ghelooft 

Ter goeder rekeninghe te commene. 



(i) Beschoven = in schoven binden, inzamelen, inoogsten (Oud.). 
(2) Familia (Kil.) Huisvolk. 



— 3o4 — 



C. 



ibl. ii4,r. Sint dat my dese seven dienden, 

Mids datter aencleven vele valscher treken, 
Die seven dueghden / des rentiers vrienden. 
Hebben zy veriaecht ende oock versteken, 
Ende my de thien pylaren doen breken, 
Daer op dat rustende was de sale; 
Och lacen hoe sal ie dan connen spreken, 
Alst compt ter rekeninghe generale, 
Daert ghescreven wordt alte male, 
Dat ie oyt pynde te verstommene ? 
Och lacen wat wordt daer myne tale? 
Ie bidde om gracie, dits principale, 
Ter goeder rekeninghe te commene. 



Prinche, bidt in uwer contemplatie. 

Dat wy mueghen hebben tyt en spatie 

Te rechtene dat wy oyt pynden te crommene, 

Ende beteringhe doen in dese habitatie : 

Zoe hopen wy, by des rentiers gratie. 

Ter goeder rekeninghe te commene. 



Refereyn XXIX. 
A. 

Wat salt ghestudeert int sweerelts wellusticheyt ? 
Wellusticheyt / met sonden / nes Gode bequamelyc; 
Bequamelyc leven es de meeste gherusticheyt ; 
Gherusticheyt / nae tsterven / es der zielen vramelyc ; 
Vramelyc / es dwercken ƒ na Gods regele tamelyc ; 
Tamelyc / verblyden es alle de weerelt; 
De weerelt / gheeft quaet exempel blamelyc; 






-.ryv** 



— 3oS — 



w' I 

■ r-J 



Blamelyc / eest / met voglene tsyne verkeerelt; 
Verkeerelt / wordt redene, / de schoonste bepeerelt ; 

Bepeerelt es hy die de sinlycheyt / dwinct ; ,. ; 

Bedwinctse tot dueghden / zoe wordy bemeerelt (i), ^r' 

Bemeerelt daer deuwighe soeticheyt / clinct; 
fol.ii4,v. Clinct nu u bellen, / met vreesen ontsprinct, *; 

Ontsprinct, / boordt dwoordt, / die sondich verwaelt (2) // zyn , 
Maect u rekeninghe, tmoet al betaelt // zyn. 



B. 

Ooren die zyt der zielen bevlecsele, 

Bevlecsele, mids thooren nae ydel prasinghe (3); 

Prasinghe es deerlyc / swoords Gods aftrecsele; 

Aftrecsele van dueghden / es sondighe rasinghe; 

Rasinghe eest luysteren / nae tsviants inblasinghe; 

Inblasinghe wederstaet, zoe crychdy victorie; 

Victorie begheerende, schoudt weerlycke dwasinghe (4) ; 

Dwasinghe eest pooghen / om eerdtsche glorie; 

Glorie des hemels hebt in memorie; 

Memorie der dueght sal vramen ind ende; 

Dende de last draecht / bewyst dhistorie; 

Dhistorien raet es / vreesen ellende; 

Ellende die naect u / sondighe blende; 

Blende die vuyt brooscheyt / ten valle ghedaelt // zyn, 

Maect u rekeninghe, tmoet al betaelt // zyn. 

C. 

Tmoet al betaelt zyn / u rekeninghe maect; 
Maect, tonghe, dat tveninich stralen gheboet // es, 
Gheboet es, volgt Agathon, eert yseken craect; 
Craect ys, quaet ys, seet hy die vroet//es; 



I 



(i) Bezongen, verheerlijkt ? 

(2) Verdwaelt ? 

(3) Murmuratio (Kil.). 

(4) Dwaasheid. 



— 3o6 — 

Vroet es hy die meest ootmoet // es; 
Ootmoet es wapene teghen hooverdye; 
Hooverdye en mach ter zalen daert soet es; 
Daert soet es en dient gheen stinckende prye ; 
Prye wordt u ziele, sticht ghy partye; 
Partye dede Cayn manslachtich // zyn; 
Manslachtich zyn / voer al mespryst "clergye ; 
Clergye leert elcken hem dies wachtich // zyn; 
Wachtich zyt, oncuysche (i), /die gulsicheyt achtich//zyn ; 
fol. ii5,r. Achtich zyt op dloon, die in nyde verschaelt // zyn ; 
Maect u rekeninghe, tmoet al betaelt // zyn, 

Prinche 

Almoesenen gheven / es confortacie; 
Confortacie begheert men meest in weene; 
In weene betaelt der zielen blamacie; 
Blamacie / doet niemant, groot oft cleene; 
Cleene es de wellust der sonden onreene; 
Onreene / ende euwich es de pyne; 
Pyne compt nae wellust, seytmen ghemeene; 
Ghemeene es tghebreck, elck sie op (2) tzyne; 
Tzyne valt elcken swaerst, ten fyne; 
Ten fyne / eest iamwer afghepaelt zyn, 
Afgbepaelt zyn / der glorien, mids den venyne, 
Venyne der sonden ; dus moet verhaelt / zyn : 
Maect u rekeninghe, tmoet al betaelt / zyn. 

Refereyn XXX. 
A. 

o Adams kinderen, broosch van natueren, 

Die van eerde zyt en eerde moet werden, 

Denct : rycheyt, hoocheyt en mach hier niet dueren, 

Als u die doot sal comen beterden. 



(i) Hs. ontcuysche. 
(2) Hs. opt. 



— 3o7 — 

En wilt daer omme in u sonden niet verheiden ; 
Verkeert in tyts / rasch / wilt u spoen, 
Al zydy verdeelt, / misgaen veel scherden(i) : 
Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 

B. 

Al hebdy, in voerleden stonden, 
Ghestoeft, ghebaadt, ghedanst, ghemomt, 
U selven verworpen in stricken van sonden, 
Mids goede gheselscappe ongenomt, 
Al hebdy u ziele dicwils verdomt, 
fol. n5,v. Tot alder quaetheyt zynde lustich ende groen, 

lek rade u, eer den dach van rekeniwghe compt : 
Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 

C. 

Al hebdy ghedaen buyten huwelycken state. 

Al hebdy sondich / besmet / onweerdich gheweest, 

Al hebdy ghedaen cWn charitate. 

Al hebdy uwen even kersten onrechtveerdich geweest, 

Al hebdy gulsich / luxurieus / hooveerdich geweest, 

Al heeft zeer boos gheweest u opinioen. 

Al hebdy tallen tyden volheerdich / gheweest : 

Verkeert, dat muegdy met eeren doen. 

D. 

Al en hebdy niet ghebruyct tot Gods eeren 
De crachten der zielen / en u vyf sinnen, 
In allen tyden wilt doch verkeeren, 
Ghy sulter deuwich loon me winnen, 
£n wilt een ander regiment beghinnen 
Verkeert u leven op een ander fatsoen, 
"Ende wilt alle dueghdelycke werken minnen : 
Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 



(i) Schreden. 




— 3o8 — 

E. 

Al hebdy in de twelf articulen 

Des kerstens gheloofs u yet misgaen, 

Al hebdy u ziele ghestelt in periculen, 

Ende niet nae de thien gheboden ghedaen. 

Al hebdy nae de seven dootsonden ghestaen, 

Meer dan nae de seven wercken, nae myn bevroen. 

Van ontfermherticheden / ick soud u raen : 

Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 

F. 

fol. 1x6, r. Verkeert doch alle quaetheyt in tgoede, 
Verkeert luxurie in reynicheden, 
Verkeert hooverdie in oetmoede, 
Verkeert ghulsicheyt in soberen seden, 
Verkeert haedt en nydt in rusten, in vreden, 
Ende alre dueghden zyt een occasioen, 
"Ende waer ghy zyt, in allen steden : 
Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 

G. 

iiPaiaiip. Verkeert, zoe coninc Manasses dede, 
Verkeert als David, die verfortseerde, 
joannes ziz, 34. Verkeert als de blinde Longinus dede, 
Lucxxiii. 40-43. Verkeert als de schakere die transeneerde (i), 
joan. xn, 1x6. Verkeert als Pilatus, die persequeerde, 
Mare. XIV. 66-7X. Verkeert als Petrus, Gods campenioen, 
Math. u, 9. Verkeert als Matheus, des dueghs minreerde : 
Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 

H. 

Verkeeren, dats een dueghdelyc spel; 
Verkeert al omme, dat en es niet quaet; 
Wacht u van dobbelen, zoe doedy wel; 
Ecci. V, 5. Sonde te dobbeleren / gheen argher daet; 



(i) Rooven (Oud.). 



— 3o9 — 

Verkeert in tyts, en doet mynen raet, 
Eer ghy u vindt als een gheworght capoen, 
Want menighen mensche den tyt ontgaet (i) : 
Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 

Prinche 

Verkeeren, dats een goet werck, 
Op datter salicheyt in es gheleghen; 
Verkeert daghelycx en maect u boodt sterck 
Met dueghden / als de wyse pleghen; 
fol. ii6. V. Verkeert, zoe dat ghy niet en wordt versleghen; 
Veel bloote te stellen wilt u hoen; 
Wel u, ist achternae effen vuyt ghedreghen ; 
Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. 

Refereyn XXXI. 

Gen. iv/ii. Cayns malitie nu meest ghepresen / es; 

Gen. iz, 22. Chams bespottinghe nu hoochst gheresen / es ; 

Gen. X, 9. Nemroth wil tvolck gheheel verstooren ; 

Gen.xxvii, 42-43. Jacob duer Ezau, zyn broeder, in vresen / es ; 

Gen. XXV. 9; 16, Ysmaels ghelt op Jacob bewesen / es; 

Gen. xxxviu, 18. Rubcn heeft zyns vaders amye vercoren ; 

Exod. XI, 10. Pharao en wilt na Moses niet hooren ; 

Hy moet int sloot, in speecsel versmoren ; 

Tgulden calf es daghelycx gheeert noch , 
Num. XXVI, 10. Dathan Abyron en zyn niet verloren ; 
Exod. xvii, 8. Amelech es noch den leuden te voren ; 
fö^x^' Samri zyn wonde en es ghecureert noch; 
Gen, xxxvui, 18. Thamar wordt boven trouwe ghevioleert // noch ; 
UI Reg. XI, ao. Achior houdt dat volck van Hay ghekeert // noch ; 



(1) Hs. oogaet. 



1 



— 3io — 

11 Reg. 21. Gabaon beveynst, sultyl van sin // es ; 

u. X, 28. Aioths cloecheyt wordt vermeert // noch ; 

Dus seg ie den stock onghenarreert noch : 
De weerelt die raest met al datter in // es. 

B. 

jadicttxn, XI, 34. Sisaras waghens zyn crachtich loopende; 
Jepthes dochter es gheheel meshoopende; 
judic. yiii, 32. Abimelech wilt Sichem bestryen // oock ; 
judic. XVI, 19. Sampson es Dalidaes minne becoopende ; 
II Reg. III, 7. Ysboseth es den vaeck ontknoopende ; 
foh^'x7,' r." J^^^ ^® verradere can hem verblyen // oock ; 
ixKeg.xvïii.29. Davids victorien wilt Saul benyen // oock, 
II Reg, xnr, X2. Amon duer valscheyt can Thamar ontvryen // oock ; 

II Reg. XV, xa Absalon wilt zyn vader onterven saen ; 

III Reg. XI. 4- Salomon es duer dafgoden in lyen oock ; 

III Reg. XII, 8. Roboam stelt den raet besyen oock ; 
judicum XI. 2. Balach wilt Gods volck verderven // saen ; 

iii Reg. XXI, 1. Achab wilt Naboths wyngaert verwerven // saen ; 

IV Reg. XI, X. Athalia sal die kinderen doen sterven // saen ; 
iiParai.xxxit.x. Sennacheribs cracht nu meest int ghewin // es; 
Tob. I. x3. Salmanasar compt Samaryen ontkerven // saen ; 

Dus mach ick wel segghen in dit besterven // saen : 
De weerelt die raest met al datter in // es. 

C. 

iiParai.xxxiii,2. Manasses boosheyt es nu iusticie; 

iiParai.xxxiv.2. losyas goetheyt es nu malicie; 

Dan, VI, x3. Danlels beschuldinghe nu laudabel // es ; 

n Reg. XV. Godolias ontfinck voer dueght punicie ; 

Esthir ni. Aman es gheheel nu int officie ; 

judith ii-xiv. Holofernes cracht nu zeer notabel // es ; 

Tob. IV. Thobias blintheyt nu incurabel // es ; 

liiJdJi»*"'!! Zorobabels raetsel nu maer een fabel // es; 



■;^^T 






n Mach. UI. 



Lac. xm, 8. 
fol. 117. V. 



— 3ii — 

I Machab. 111 Machabeus zweerdt es al versleten ; 
iMachab.1. 8. Antiochus blasphemie niet meer onabel // es; 
I Mach. vu, 35. Nicanors beveyns[t]heyt licht als zabel // es; 
I Reg. XV. lonathas ghetrouheyt es al vergheten ; 

Onias es als een hondt verbeten; 

Simons glorie en wiltmen niet weten; 

Herodes valscheyt nu groot int bekin //es; 
joan. XVIII, x3. Annas, Cayphas hebben dbisdom beseten; 

Noch blyft den stock, nae myn vermeten : 

De weerelt raest met al datter in // es. 

Prinche, 
My verwondert waer Antekerst blyven // mach, 

• 

Zoe wel hy zyn spel nu bedryven // mach, 

Waeromiwe tgheloove es zeer cranckelyc. 

Elck soect hem selven op dat hy becly ven (i) // mach; 

De broederlycke minne, daermen af scryven // mach, 

Es al verloren / ende trecht staet wanckelyc. 

Elck singt placebo / elck dient nu danckelyc. 

Rechtveerdicheyt es wech / waerheyt gaet manckelyc. 

Fraude regniert nu, /en weet waer de min // es; 

Men soect niet dan ghelt / al ist verganckelyc ; 

Dus ghevick tconcluys, al schynet stanckelyc : 

De weerelt raest met al datter in // es. 

Nunc dimittis. 

A. 

Nunc dimittis (2), seegtmen al om en tómme, 
Laet ons dees boeren vanden lande 
Verdrucken / tsy duer recht oft erom me. 
Moorden ƒ rodven / oft stellen te brande, 
Yeghelyc denct : ten es gheen scande. 
Lachende / sy en hebbender gheenen rou om, 
Makende bystere serpum tuum. 



■ X: 



-v^ 



(i) Gedijen, vooruitgaan. 

(2) De cursiveering is van mij. 



•■Tij 



■-'S 









'v 






V 

'1 't 



•' /j 









Dialect. 8 




— 3l2 — 

B. 

Domine j maect hem cnape ende knecht // nu. 
Die minste es den meesten verdry vende; 
Tpasseert voer goet, al en eest gheen recht // nu ; 
Darm volck is in drucke vast bly vende; 
Al soudt van armoeden gaen verstyvende, 
Zy moeten zwyghen / al warense stum, 
Tmoet al gheschien secundum verbum. 

C. 

fol. ii8,r. Tuum es dmyne, ghy moetet ghedooghen, 

Seght elck bysondere, ten baedt gheen cauwetten (i); 

Al saghen zy u vuyt cryten u ooghen, 

Zy selen u naect opt strate setten; 

Dus sietmen darm volck vast verpletten 

Met oorloghe en foortse die verbaese; 

Ghy moetet ghedooghen, wildy blyven in pace. 

D. 

Quia viderunt haer ghebueren verderven. 
Om datse die waerheyt wilden vermonden, 
Ballinck des landts vuyt haerder erven, 
Dit sietmen daghelycx tallen stonden; 
lek en can den waeromme niet ghegionden ; 
Hoe wel dat elck daer in qualyc te vre zy, 
En cans niet beteren dan met oculi mei, 

E. 

Salutare die is ons nu ontspronghen ; 

Peys en wille ons noch niet ghelucken ; 

Nydicheyt bruedt vast vuyt haer ionghen; 

Rechtveerdicheyt die gaet op crucken; 

Dmedelyden es alomme onstucken; 

Ghy en vynes niet, al tooch dyer ter gou om; 

Dus verlies ick dmyne / ende ghy tuum. 



(i) Vociferari (Kil.). 



— 3i3 — 

F. 

Quod parasti voer u maghen 

Comen eten vremde gasten ; 

Den weerdt die sietmen veriaghen, 

Al souwen dwyf met den kynderen vasten; 

Aen allen syen comt men ons belasten; 

Yeghelyck schicht gheeft tribulaci hem; 

Wy moetent ghedooghen ante faciem (i). 

G. 
fol. ii8,v. Omnium sietmen teesen (2) en trecken, 
Vast om dlancste aen allen zyen; 
Die lantlie en moghen haer plecken 
Niet besaeyen als anderen tyen; 
Tros volck moeter nu duer ryen 
Al souwenze vallen in tschoor (3) som, 
Dat zy dus bederven populorum. 

H. 

Lumen siet men zoo dicke, God moet beteren, 

Ons huysen verbernende tot inden grondt; 

Zy achten die landt lie als vuyle sleteren (4), 

Al comet van hen dat zy steken in haren mondt; 

Zy zyn met nydicheyt zoo duerwondt, 

"Ende ghiericheyt die verblent sy som, 

Comende ad revelationem geniium. 

I. 

Et gloriam plebis tue / leeght in muyten (5), 
Niemant en sietmen zyn hooft op steken; 
Die dueghdelyck is sietmen beghuyten (6) 



(i) Hs. facien. 

(2) Carpere, trahere (Kil.). 

(3) Schoor = alluvies, slijk (Kil.). 

(4) Vodden (Oudemans). 

(5) In muyten ligghen = niet gezien of gehoord worden (Verwijs en 
Verdam, Oud.). 

(6) Bespotten. 



— 3i4 — 

Den ootmoedighen broot ghebreken, 
Bloetghieriche}^, vol looser treken, 
Stroopt menighen onoooselen af zyn vel, 
Veriaghende als kyndere van Israël, 

j. 

Gloria waer verre te halene 
In onsen landen. God zys ghelooft, 
Ghetrouwicheyt beghint te dwalene, 
Want gherechtlche3rt is ons berooft; 
Willeken is in allen lande thooft; 
Foortse gaet sonder anxt op straet vry; 
Dies wordt bedruct moeder en Patri, 

K. 

Et Filio en heeft gheen voerdeel met allen, 
Men sieten achter lande bidden broot; 
fol. 119, r. Daer deen op wil, sietmen algader opvallen; 
Dus cornet darm volk vast inden noot. 
Yeghelyck sterft van drucke die doot, 
Niemant en sietmen van herten vro. 
Dat claech ick God et Spiritui Sancto. 

L. 

Sicut erat wylen in Moses tyden; 
Waert nu zoo, twaer goet, na myn vermeten, 
Dat voick van Israël in allen zyden 
Om murmuratie doot werdt ghesmeten, 
Niun. XXI, 8. Zoo menichduysent vanden serpenten verbeten : 
Elck sou vreesen, waert nu also, 
Van quaet te doene in deynde en in principio. 



— 3i5 - 



M. 



Et nunc et semper wil ons behoeden 

Voer Fran[s]che wolven, voer Spaense vossen; 

Zy zyn zoo hongherich, zy meynen verwoeden, 

Verslyndende hinden, herten en ossen; 

Zy en dencken niet dan scossen en brossen (i); 

Bedachten zy hem, zy mochtens haer scamen, 

Nu et in secula seculorum, Amen. 



Te Deum laudamus. 

Wy loven U, God, altyt, 
Wy kennen dat Ghy ons Heere zjrt, 
Eeuwich Vader sonder fyn. 
Die gansche weerelt eerdt U Godlyck schyn, 
Inghelen en alle shemels ghesin, 
• Alle potestaten ooc niet min, 
Chembins en seraphs vierich virtuyt 
Uwer Godheyt singht met euwich gheluj^. 
fol. X19, V. Ghy zyt ons enieh God / Ghy zyt ons enich God, 

Ghy zyt ons enich God / Heere God / over al Sabahod. 

Hemel en eerde zyn vol verhueght 

Van Uwer hoogher glorien dueght. 

U belydt lof ende danck 

Der glorioser apostelen sanck. 

U bekent ooc lof over al 1 

Der loflicker propheten ghetal. 

Uwen lof singht metter macht 

Der martelaren vroom hercracht. 

Over gansch eerdryck ghemeene. 

Bekennen U alle gheloovighe reene 



(i) Slempen en brassen (Oudemans). 



— 3i6 — 

Als Vader almachtich, 
Der hoochster moghentheyt crachtich; 
Sghelycx, met ghemeenen thoone, 
Dyn warachtich en enighen Soone; 
Daer toe elc, minst ende meest, 
Den troostbaren Heylighen Gheest. 
Christe vol victorien, 
Ghy zyt Coninck der glorien, 
Ghy zyt d)ms Vaders vroet 
Donendelycke Sone zoet. 
Ghy daeldet om smenschen zoene 
In Mariam, God Mensche koene, 
Ghy zyt die, nae der verwonnen doot, 
Alle gheloovighen Hemelryc ontsloot. 
Ghy zyt ter rechter handt Gods gheseten, 
In glorien dyns Vaders onghemeten. 
fol. I20, r. Ghy zult naemaels compareren. 
Ten vuytersten ooc indiceren. 

Ahl hier om, Heere, bidden wy toch, ons behoedt. 
Die Ghy verlost hebt met U dierbaer bloedt. 
Wilt ons deuwighe glorie gheven, 
Dat wy met uwe vercoren leven. 
O Heere, wilt u volck salveren, 
En u kinderen laet possideren. 
En beweeght hen zoo vuyt der kativicheyt 
Dat zy gheraken aen salicheyt. 
N emmermeer en schyndt enich dach 
Wy en doen aenbiddens ghewach. 
En wy loven uwen Name blye, 
Lofweerdich van tyen tot tye. 
Gheweerdicht U, Heere, tot desen stonden. 
Ons te bewaren van allen sonden. 
Onser ontfermt, ghenadich Heere, 
Onser ontfermt nu en emmer meere. 



- 3i7 - 

U bermherticheyt op ons dalen laet, 
Ghelycker wys dat in U ons hope staet. 
Ie heb in U, Heere, myn hope gheraemt 
En laet my nemmermeer bescslemt. Amen. 

Chm/e qui lux es et dies. 

Christe die lucht zyt en dagheraet, 
Duer U den donckeren nacht vergaet; 
Ghy zyt een schyn boven allen schyn, 
Verleenende lucht sonder fyn. 



fol. i;8o, V. Heere, wy bidden, wel bedacht : 
Bewaert ons toch in deser nacht, 
In U laet onse ruste staen, 
Verleend t ons een goet slapen gaen. 



Dat ons gheenen droom en doe verdriet, 
Dat ons de viant quelle niet, 
Noch onse crancheyt syns accoordt 
Beschuldich make / en U ghestoordt. 



Al willen dooghen slapen nu, 
Doet therte waken meest tot U ; 
U rechter handt beware snel 
Den ghenen die U minwen wel. 



Siet neerwaerts, ons beschermer goet, 

Die ons temteren ruymen doet, 

U arme slaven voordts bewaert, 

Om wien Ghy U bloet gaeft onghespaert. 



Ghedinct, Heere, toch onser noot, 
Menschen zyn wy van dueghden bloot, 
Ghy die der zielen meest ontfermt, 
Staet ons voordts by en ons beschermt. 



— 3i8 — 

Coellen raedt. 

Onendelick God, heylich Vader almachtich, 
Behoedt my heden ende gheeft my gracie, 
Inwendelick therte duerlaeyende eendrachtich, 
Versoedt hier ons lyden ende tribulacie, 
Voerspoedt ende neeringhe ons is confbrtacie, 
Verleendt ons die, Heere, met salichede, 
Doet hebben Antwerpen toch prosperacie, 
Vereendt, vredich, goddelicke Dryvoudichede. 



fol. I2X. r. Ghenadich God, Zone, myns toch ontfermt, 

Aensiet tsmenschens brooscheyt, die bede myn aenhoordt, 
Ghestadich therte in liefden verwermt. 
Niet achtende die liefde tsweerelts voort, 
Biedt ons victorie / houdt dlandt in accoordt, 
Diere peysmakere / almueghende Heere, 
Verdriet middelt (i), ghy zyt ts Vaders woordt : 
Goeder! iere lesus, dit bid ie u zeere. 



Goetgrondich Gheest, heylich inspiereerdere, 
Verfrayt ons tleven in herte ende sin, 
Soetmondich invloeyer, tsmenschens conforteerdere, 
Payt conscientie, stordt gracie my in, 
Beraedt Charle, onsen Heere / iont hem ghewin, 
Wyselick regierende steden en landen, 
Duerlayt memorie, versterct tbeghin, 
Pryselick weerdt ons van scaden en scanden. 



Hoe dat ghy leest dese Retrograde, 
Van onder opwaert, van achter tot voren, 
Ghy bidt God drivoudich om zyne ghenade, 
Tismueghelick hy sal dyn bede aenhooren. 



(i) Moderari (Kil.), verzachten (Oudemans). 



— 3i9 — 

Refereyn XXXII. 

A. 

fol. i2i,v. Ie mach wel daghen, ie hebs van doene, 

Aylaeen wacharmen / want ie ben verwyft(i); 
Ie eet vanden preearen (2) / avont en noene, 
En noehtans en ben ie niet zoe eoene 
Een woordt te kieken / hoe zeere zy kyft; 
Eest dat my desen duvel noeh langhe by blyft, 
Ie sal van quaetheden / myn galle spouwen, 
Want wanneer de laudate (3) haer doeeken styft, 
Zoe moet iese eloppen / en helpen houwen; 
Ie woon inde proehie van Onser Vrouwen. 
Dan seyt zy : bloeyken / u ooghen druypen, 
De baerlyeke neeker (4) dede my u trouwen. 
Smorghens roept zy : staet op, ghy duypen, 
Haest u gheringhe / maeet my een suypen 
En suykert wel / oft u naecken slaghen. 
Zy sou my doen / in een muysen hol eruypen. 
Wanneer sy spreeet / dan seg ie met vlaghen : 
Verwyft te zyne gaet boven alle plaghen. 

B. 

Wanneer zy opstaet/moet ie my rassehen (5) 

Dbedde te maken / dwelek ie liever ontbeerde ; 

Ooe doetse my de sehotelen wassehen, 

Den pispot vuytghieten / en de assehen 

Die moet ie ooe vuytdraghen / van den heerde; 

Waert dat ie den vloer / niet sehoon en keerde, 



(i) Gehuwd. 

(2) Sermoenen hooren, bekeven worden. 

(3) Slets, 

(4) Kwelgeest, duivel. 

(5) Properare, spoeden (Kil.). 



— 320 — 

Zoe mocht my wel grouwelen / dat ie leve; 
Och, myn wyf / es zoe gheringhe te peerde 
En wanneer zy kyft / stae ie en beve; 
Want, als ie haer eens / een snauken gheve, 
Dan moet ie zoe deerlye haer vuysten (i) besueren. 
Het quaet iaer bracht my oyt aen dees teve; 
fol. i22,r. Zy doet my den ketel / en den hanghel schueren. 
Het wermoes scherven / de pappe rueren, 
De strate keeren / het slye weeh draghen, 
De goten ruymen / dit zyn haer cueren. 
Hier om segghe ie / meest alle daghen : 
Verwyft te zyne / gaet boven alle plaghen. 

C. 

Ooc moet ie haspelen / alle haer spillen, 
Tsavonts als ie sitte / by de viere, 
En liet iese werren / zy sou my villen. 
Wanneer dat kindt cryt / zoe moet iet stillen, 
Opt knieken setten, en singhen : / tiere / liere; 
En, alst hem bescheten heeft / moet ie schiere 
Het grofste gruys / vanden doecken spoelen. 
Pis, kindeken pis / pis / ie dan ereyiere, 
Wanneer dat cacken wille / oft poelen (2). 
Dan moet ie hem 00e de pappe koelen 
En in den mont steken / ie en machs niet ontvlien. 
Nochtans, zoe my dunct / dat de lien ghevoelen, 
En heb icker niet een teenken ane messchien; 
Met goeder hulpen / van anderen lien 
Heb iet ghemaect / dit doet my daghen; 
Aylacen / ie moet duer de vingher sien, 
Al speelt zy quaet hoerken / oft zy sou my craghen : 
Verwyft te zyne gaet boven alle plaghen. 

(i) Hs. vuytsten. 
(2) Wateren. 



— 321 — 



D. 



Dan moet ie dwicht ooc in slape wieghen, 
Oft thoerenkindt / sou zynen eyndelderm vuytcryten, 
En, liet iet cryten / ten sou my niet lieghen, 
Zy sou my zoe dapper in myn tuyten (i) vlieghen, 
Want, wanneer dat balch cryt, wilt zyt my wyten; 
Ie eet dicwils stocvisch / voer myn inbyten (2), 
fol. i22,v. En daer toe moet ie muylenbier (3) drineken. 

Ie moet haer eladden afdoen, soudt my niet spyten, 
Haer eleeren keeren / 00e moet ie ghedineken 
Haer sehoenen te vaghen / haer solen doen blineken, 
En, wanneer haer pollen tonsent zyn, 
Doet zy my dienen / al sou zy versineken 
Ter tafelen / en scndt my / om bier / en om wyn, 
Moeht ie mede brassen / zoe waert noeh fyn, 
Maer neen ie, niet dan de beenderkens knaghen; 
Anderen thoondt zy een blyde aensehyn, 
Maer in my / heeft zy zeer eleyn behaghen : 
Verwyft te Z3me gaet boven alle plaghen, 

Prinehe 

Ie moet haer water halen / langhen en reyeken, 
Al doen dat zy my heet / sonder verdrieten, 
Ooe moet ie de eleeren / stellen te weyeken, 
Haer helpen wassehen / en als zy bleyeken. 
Moet ie water putten / en de eleeren beghieten; 
Ooe moet iese thuys eruyen / sonder versehieten, 
Dan moet ie noeh de kints doeeken drooghen, 
Oft ie sou erabben eten en vuystlooek (4) ghenieten ; 



(i) Haren. 

(2) Ontbyt. 

(3) Slagen. 

(4) Slagen. Hs. vuytsloock. 



— 322 — 

Ic sou somt}^ / wel litteeken tooghen; 
Zy smeet my laestent twee blau ooghen 
Om dat ic vergat / dat zy my had belast, 
En eens begoot zy my met camer looghen. 
Om dat ic ons hinnen niet en hadt ghetast; 
Wanneer ic yet doe / dat haer mespast, 
Dan wilt zy my / vuyt den bedde iaghen; 
Weer ic spreke / oft dat ons hondeken bast, 
Daer soudse al even vele naer vraghen : 
Verwyft te zyne gaet boven alle plaghen. 

Refereyn XXXIII. 

A. 

fol. 133, r. Ic ben ghehoudt, aylacen / wacharmen ! 

Ter droever tyt / verhing ic my aan de sloore. 
Want, al soudic rasen / God moets ontfarmen, 
Zy en sou niet gaen / vnyX haren spoore (i)» 
Seg ic haer yet / dat gaet haer ter eender oore 
Inne / ter ander vuyte / al eest my pyne. 
Clappen en drillen / dits haer werc, zoe ic hoore, 
Altyt van huys / en nemmermeer thuys te zyne. 
Met my te biere gaen / oft te wyne, 
Dat sou zy wel liever doen / dan spinnen; 
Ic verteerde een crake (2) / — dus verquist zy dmyne, 
Met haer / eer ic eenen boot / sou winnen. 
Dan roept zy de catte / dan loet zy de hinnen, 
Dan vloeydt zy den hondt / dits my deyn bate; 
Dus soect zy de byle (3) / des waen ic ontsinnen : 
Noyt man en gheraecte aen vuylder laudate. 



(i) Hs, poore? 

(2) Zeer groot vaartuig (Oud.) 

(3) Tegenweer, strijd, kamp (Verwijs en Verdam). 



— 323 — 

Het mos wast tonsent f ooc vuyt den potten, 
Zoe schoon / canse myn wyf houwen sonder schueren ; 
Haer lynwaet laetse in den tobbe verrotten, 
Twerdt haer eens verweten / van onsen ghebueren ; 
Op strate staen gapen / dit zyn haer cueren. 
Dus draecht zy den dach vast vuyte met manden, 
Maer dbier en laet zy int vadt niet versueren, 
Ie gfaevoelt aen dminderen van mynen panden; 
Zy es traech int werc / maer cioec inde tanden, 
En tegen den spinroc / leyt zy in veeten; 
Zy en sal gheen weeren crygh^i aen haer handen^ 
Want ie en sachse noyt van wercken sweeten; 
Al quaem zy erghens vuyt der soutkeeten 
Zoo blinct zy / wanneer zy compt opt strate; 
fol. i33,v. Sai zy haer aensicht wasschen/ic moet haer heeten : 
Noyt man en gheraecte aen vnylder landate. 

C. 

Sy pryst alle dinck wanneert es ghedaen. 

Want zy es zoe luy / zy en mach niet sien wercken ; 

Tsmorghens wanneer ie te wercke wil gaen (i), 

Zoe seg ie : wyfken, / om vreedts verster eken, 

Staet oppe / en wilt ons prof3rt aenmercken, 

En voecht u aent werc / vry als de coene. 

Dan leyt zy en ronct ghelyc een vereken, 

En keert haer omme / en slaept totter noene. 

Als ie waen gaen eten, eest noch al te doene; 

Eest wermoes ghesoden? seg ie by tyen. 

Dan seyt sy : och Jan, zwycht van selcken sermoene, 

Sou ie wermoes scherven / ie mocht my snyen. 

Zy gheeft my koudt botermelck, ie moet my lyen, 

Hoe wel ie liever wat anders ate; 

Het waer * onmogelyck dat ie sou bedyen : 

Noyt man en gheraecte aen vuylder laudate. 



(z) Hs. wil te gaen. 



1 



— 324 — 
D. 

* 

Seg ie : my diende wel wat wenns int hoot, 
Zy seyt : ie en ean gheen vu[e]r ghestoken; 
Boter en case / appelen / en broot 
Dit sedt zy my vore / in neerste ghesproken, 
Dan seydt zy, al sou zy / haer steertbeen eroken : 
Lust u wat anders / halet in cabaret, 
Ie ben al siee / ie en ean niet gheeoken; 
Dan loop ie wat halen / ie en mach niet bet; 
Saeght ghy hoe zy / dan haer tanden wet; 
Zy mach haer drooghe wel / en niet min haer natte 
Een schouwere (i) / en es haer maer een bancket, 
Zy aet wel een kiexken / daer toe op haer satte (2) ; 
fol. 124,1. Zy cryght den besten deel /hoe ieker om pratte (3), 
Van spysen en van draneke / 00e wel haer mate; 
Maken wy seotelen vuyl / die wascht de catte : 
Noyt man en gheraeete aen vuylder laudate. 

Prinche 

Prince / als ie waene gaen rusten, 
Dan vinde ie ons bedde / noch onghemaect; 
Al hiet iet haer maken / ten sou haer niet lusten, 
Dus doe iet selve / hoe zeere my vaeet. 
Wel seven weken / twerdt van my ghelaect. 
Sou zy / vujrt haren bedde wel eruypen 
Sonder hermaken; / hoe ben ie mesraect 
Aen dees luy dante / arm schamel duypen! 
Zy maecte my laestent wat werms om suypen, 
En dat moest ie met grooten beden beiaghen; 
Doen lietser haren nuese in druypen; 
Wien en soude selcken were niet meshaghen? 



(i) Schouder. 

(2) Verzadiging (Oud.). 

(3) Ferocire (Kil.); wrokken, pruilen (Oudemans). 



— 325 — 

In eenen iare en sou zy haren vloer niet vaghen; 
God weet wat ie noch in de penne late; 
Dus mach ie .wel segghen / wat helpt myn claghen : 
Noyt man en gheraecte aen vuylder laudate. 

Refereyn XXXIV. 

A. 

Ie heb een wyf / beter hadde ie gheene, 
Want alle haer doen / es van cleynen profyte; 
Zy soude wel meer verteeren alleene 
Dan ie sou winnen : / hier op ie beene (i); 
Van quaetheden ie somtyts nalycx (2) splyte, 
Om dat ie mynen tyt met haer versl3rte; 
fol. i24,v. Den necker bracht my oyt in dit percket(3); 

Noyt man en creech / zoe aelweerdighe (4) tyte (5) ; 

Zy slaept tot acht hueren, te mynen sp3rte; 

Hier mede / zy al veel spinnens verlet; 

Eer zy haer kuipken dan rechte gheset, 

Daer behoeft zy twee hueren / toe, wel ter cuere; 

Dan gaet zy ter kercken / proper en net : 

Dus doende bringt zy den tyt vast duere. 

B. 

Ten twalef hueren / alsmer sal gaen eten, 

Dan compt zy properlyc thuys ghestreken. 

Dan esse deerste ter tafelen gheseten; 

Ten greyt (6) my niet wel / dat mach elc wel weten. 



(i) Uitvallen (Oud.). 

(2) Bijna. 

(3) Afgesloten plaats, gevangenschap. 

(4) Indignus (Kil.), onbezonnen (Oud.). 

(5) Pullus, gallinaceus (Kil.) kieken, zottebol. 

(6) Greyen = lief zijn (Oudemans). 



n 



— 326 — 

Nochtans en derf ie / een woordt niet spreken, 
£n, alsse haren penssack vol heeft ghesteken, 
Dan gaet zy een huere / oft twee ligghen slapen; 
Zy en handelt den spinrock / nau eens ter weken; 
Wanneer zy dan opstaet / dit zyn haer treken, 
Dan gaetse opt strate / een hichtken rapen; 
Esser erghens wat nieus / dat moetse begapen, 
Niet achtende / hoe ie daer omme tiiiere; 
Sal ie bedyen (i), tesser qualyc toe ghescapen ; 
Dus doende bringt zy den tyt vast duere. 

C. 

Al crycht zy somtyts wat lust om spinnen, 
Zy es den spinrock goedertieren / int ghenaken, 
Zy en souder niet vier myten (a) daechs / me winnen ; 
Ie gheef haer ghelyc / zy heeft goey sinnen, 
Zy en wilt den dieren tyt / int vlasch niet maken ; 
Wat were zy begliint / zy salt saen staken, 
Zy saeyt liever eersbillen / lancx der straten; 
Spint zy eenen draet, ter stont sal haer vaken, 
fol. 125, r. Maer zy sou wel heel nachten / over waken 

Om dansen; / selc werc / en sou zy niet haten; 
Hier inne en can ie gheen vrueght ghevaten, 
Want ie niet en bedye / wat ie labuere, 
Van huyse tot huyse loopt zy laudaten : 
Dus doende bringt zy den tyt vast duere. 

D. 

Ruerdt zy een pappe, die laet zy verberren (3), 
Oft zy laetse half / int dasschen loopen ; 
Haspelt zy een spille / die salse verwerren'; 
Al voerde men haer tghelt toe met kerren 



(z) Om vooruit te gaan. 

(2) Het zesde eener duit (Oudbmans). 

(3) Verbranden. 



— 327 — 

Zy maectes haer quyte /met grooten hoopen; 

Wat nieuwicheyt zy siet / die wilt zy coopen; 

Twaer noot dat zy al hadde / dat anders wyfs draghen ; 

Gaef icx haer niet, zy sou my tvel afstroopen ; 

Och, dat ie desen bandt heb laten knoopen, 

Dat roudt my / maer te spade / want wat helpt myn claghen ? 

Zy vierdt Sinte Ver-Leghe(i) / oock met vlaghen, 

En Sinte Luyaert / zoe ie bespuere; 

Ooc gaet zy clappeyen met heelen daghen; 

Dus doende bringht zy den t]^ vast duere. 



Prinche, als zy thuys compt, tsy avont oft nöene, 
Ie en vraghe : wyf / waer hebt ghy gheweest? 
Zy se3rt : / wat hebdy daer mede te doene? 
Dus antwoordt / zy my vry / als de coene; 
Al waer een man / een inghel, / hy mespreest; 
Ie en laet int bedde niet eenen veeit 
Zy en clappet / onser ghebueren w)rven; 
Als zy compt by haer commeren, voerwaer dus eest, 
Al den pater noster / die zy dan leest, 
fol. i25,v. Es hoe zy haer doecken / blau mocht styven; 
Dan gaet syse doppen, stooten en wryven; 
Dit slaet zy wel gaeye / maer anders niet een luere. 
Wie en sou niet ontsinnen in selck bedryven? 
Dus doende bringht zy den tyt vast duere. 

Refereyn XXXV. 

A. 

Een esel sal langhe een esel blyven. 

Want hy houdt altyt zyn oude seden; 

Qualyc cantmen / hem / vuyt zynder sporen ghedryven; 

Zoe hy ghisteren ginck / zoe gaet hy heden; 



(i) Sinte Ver-Leghe, vgl. Vrou Leghe, op bl. 336. 

Dialect. 9 



1 



— 328 — 

Wandelt hy by de goede / hy blyft onbereden, 

Al siet hy abelheyt / hy en onthoudtse niet, 

£n, al reyst een esel / van steden / tot steden, 

Een esel blyft / een esel / wat hy hoordt oft siet. 

Een esel heeft in alle consten verdriet; 

Rethorycke, musycke / acht hy als lueren; 

Een esel es traghe / noode doet hy iet; 

Hy pryst zyn ghemack / ja, mocht hem ghebueren; 

Sommighe esels zyn ooc van selcker natueren 

Dat zy haer selfs quaet niet en cunnen ghehelen. 

Dese saken my te segghen bekueren : 

Hoe souden ezels pooten / op herpen spelen? 

B. 

Een esel es plomp en blyft even grof, 
Waer / oft by wiene / dat hy ooc verkeert; 
Hy en werdt niet te abelder / al volght hy thof, 
Want een esel en wilt van niemande zyn gheleert ; 
Dus moet een esel / werden beheert 
Met quaden woorden / en moet sacken draghen, 
Want, als een esel / iet werdt gheeert, 
Dan crycht hy ierst in zyn botheyt behaghen ; 
fol. 126, r. De esel soude ooc / te zeere vertraghen, 
Waert datmen hem / te leckerlycke meste; 
Hy en soude naer zynen meester niet vraghen, 
Maer selve achternae / willen zyn de beste; 
Selcken esels vindtmen int 00ste (i) / int weste; 
Wie datse zyn, wil ie God bevelen ; 
Macr segghe noch eens / en dacr blyft noch een reste : 
Hoe souden esels pooten / op herpen spelen? 

C. 

Men vindt esels / die hen van wysheyden beroemen 
Om datse te Loven / hebben wittinghen (2) ghetén ; 



(1) Hs. Oogste. 

(z) Vischken, piscis argenteo splendore... (Kil.). 



— 329 — 

Dan zynder esels / ie en wilse niét noemen. 
Die ander ' willen leeren / en selfs wanen weten ; 
Men vindt heensdaechs / veel esels, in secreten, 
Al en hebbense alle gheen langhe ooren 
Die metten meelsack van tuylen zyn ghesmeten : 
Theeten wyse / en tsyn verborghen dooren (i); 
Somwighe esels heeten / meesters en doctooren, 
Ander esels draghen bonte lappen, 
Dan synder noch esels / ghepluct / en gheschooren, 
Ooc vindtmen esels die steken in cappen, 
Al hadse grofaert ghesift / duer de trappen, 
Zoe subtyl zyn zy, / niet wel om verelen (2) ; 
Ie dineke, als ie seleken esels hoor clappen : 
Hoe souden ezels pooten op herpen spelen? 

D. 

Hoe soude een esel naer conste / vraghen? 
Hy en (3) weet tot seleken voeten gheen leesten ; 
Wie soude totten esel ionste / draghen? 
fol. i26,v. Tes donhebbelycxste dier / onder alle beesten; 
Een esel veracht alle constighe gheesten, 
Hy en kent gheen hondtsbloemen vuyt rooden roosen, 
Een esel en dient / by gheen vroukens ter feesten, 
Hy versmaedt violetten / en pryst tydeloosen; 
Wiltmen metten esels boerden oft koosen (4), 
Hy springht op zyn peert / alsmen aen hem potert (5); 
Wanneer men hem ruerdt, / zoe comen zyn poosen (6), 
En tsotten werdt / vuyter mouwen ghecotert; 



(i) Zotten. 

(z) Veredelen, beschaven. 

(3) Hs. een. 

(4) Jokken of spelen. 

(5) Peuteren, poteren = agitare (Kn..\ raken. 

(6) Zotte possen. 



— 33o — 

Maer die den esel / zynen coeck best botert, 
Zyn liefste speciaelkens / werden selen; 
Ie segghe» als sddcen esels / de keye lotcrt (i) 
Hoe souden esels pooten op herpen spelen? 



Prinche, / al eest / dat ie van esels vennane, 

Ie en wyse niemant metten vinghere; 

Die gheen schalt en heeft / en trecx hem niet ane, 

Tes een beenken / dat ie int hoopken slingere; 

Weet iemant waert henen wilt, / merct te gheringhere 

Myn dicht, al schynet / maer een fabele; 

Maer kent ghy erghens / eenen groven dringhere 

Die van rechter abelheyt / es onabele, 

Soe eel van ghespinne / ghelyc eenen cabéle, 

En segt daer omme niet / dat ie dien meene, 

Want men vindt veel esels / die schynen notabele, 

Die abelheyt willen weten / en weten gheme; 

Deser esels vindt men / meer dan 0ene; 

Al wanen zy / dat zy my / selen doen quelen (2), 

Lachende segghe ie / en acht zeer cleene : 

Hoe souden esels pooten / op herpen spelen? 

Refereyn XXXVI. 

A. 

fol. 127, r. Een felle wintere / niet om verstranghen (3), 

Es ons verganghen (4), // des wy vrueght orboren ; 
Den lustelycken mey / daer elck naer moet verlanghen, 
Doet looverkens hanghen, // de quackel slaet int coren, 



(i) De kei los is, als zij dwaas zijn (Oudem.). 

(2) Quelen, quenen := languere (Kil.); kwijnen (Oudem.). 

(3) Verstrengen, niet strenger mogelijk. 

(4) Vergaan. 



— 33i — 

Den roosier is groene, / ooc bloeydt den doren, 

Tprieel es van bloemkens / zeer wel ghestelt, 

Deerde es becleedt / die naect was gheschoren; 

De Coninc van Vrieslandt / heeft den stryt verloren, 

En die van Groeninghen / hebben behouden tvelt; 

Vercoopt nu u cleeren / al bier voer tghelt, 

Hput oft torven / en zyn- nu gheen ware; 

Al hebben ons de Vriesen ghedaen groot ghewelt, 

Zy seUen ons een poose laten onghequelt; 

Tes nu bestant / van eenen halven iare, 

De sonne schyndt schoone, werm ende clare ; 

Dits een niemare // die menighen behaeght; 

Dus mach i€ wel segghen int openbare : 

Die van Groeninghen / hebben de Vriesen veriaeght. 

B. 

* 

De lucht werdt warm / dies den dau valt zoete, 
Zy gaen nu te voete // die reden op muylen. 
Het raeys slyck. / can doen zoe grooten boete ; 
Springht vuyte, lan Goeymoete // met vrou Vuylen, 
Winter coninghen / asvysters (i) / stramme ghuyJen, 
Nette boeven / rabbauwen / lichte schuten. 
Al die de Vriesen / te winter deden huylen. 
Nu moghen zy achter de galghe gaen schuylen; 
Die gheerne heymelyc spelen met der luten, 
fol. i27,v. En voordt te Berchem / om een kanneken kuten (2), 
Die van Groeninghen / doen hem oock groot gherief; 
Rhetorisienen, springt nu vuyter muyten, 
Ooc die hen gheneeren / mét quenen (3), / met fluyten, 



(i) Cinerarius (Kil.), iemand met het geringste werk belast (V&rdam). 
Asschepoester. 

(2) Ludere (Kil,) ruilen, kwanselen (Verdam). 

(3) Ineptire (Kil.); zotten klap spreken (Oud.). 



— 332 — 

En al die ghescreven staen / in Venus brief, 
Om te spreken zyn lief // eer hy werdt belaeght. 
Ie segghe noch eens / zoe iet yerst ophief : 
Die van Groeniwghen hebben de Vriesen veriaeght, 

C. 

Wilt nu verpruetelen ( I ) / ghy oude pitten (2), 

Die swinters moeten sitten // spinnen met heynen (3), 

U bescreven cameren / selen nu witten, 

Ghy en selt van hitten // bemen gheen bleynen. 

Gaet nu buten boomen tellen» / vrecke de3nien (4), 

De weerdinne en heeft aen u gheen callanten; 

Aerdighe ionghers, amoreuse greynen (5), 

Met roosemaryne / oft met magdaleynen, 

Wilt nu uwen lieve den mey gaen planten; 

Ghy proper meyskens / fraey ionghe quanten 

Die te winter alleene / moest slapen, wachermenl 

Waer ghy u keert / aen allen canten, 

U beddeken was cout, / zyt nu gheen danten (6), 

Besorght u desen mey, uus sal iemant ontfermen, 

Die te winter u voeten / sal verwermen, 

En u snachts beschermen // als ghy versaeght; 

Dus, oudt ende ionck, / laet staen u kermen : 

Die van Groeninghen hebben de Vriesen veriaeght. 

D. 

Sou ons den ghenoechlycken tyt niet vuytlocken? 

Want voor sneeuvlocken // sien wy bloemkens ontpluken ; 



(i) Revalescere, convalescere (Kil.). 

(2) Pitte, pitthe = avia, grootmoeder (Kil.). 

(3) Genus araneae (Kil.) ; spin (Oud.). 

(4) Deyn, Homo avarus (Kil.). 

(5) Bellus (Kil.). 

(6) Muiier ignava (Kil.). 



— 333 — 

Wech, bonten pelsen / ghevoeyerde rocken, 
fol, 128, r. Wanten en socken, plattynen (i) en bloken (2); 
Men derf by dasschen / niet meer sitten stoken, 
Den lustighen mey / es in saysoene, 
Der Vriesen legher / es opghebroken; 
In een schoon prieel / daer de bloemkens wel roken, 
Sou selc nu zoe lief gaen / als te sermoene; 
Buyten int velt / es wonder te doene; 
Nu mueghen dees maertkens / tsmergews vroech opstaen 
En gaen hen een poosken vermeyen int groene. 
Wanneer haer vrouwe slaept totter noene. 
En theet dat zy ter eerster missen gaen ; 
God weet wat aflaet / zy somtyts ontfaen; 
Laet dat van monde slaen/ten werdt van my niet beknaecht, 
Maer ie segghe noch eens / myn ierste vermaen : 
Die van Groeninghen hebben de Vriesen veriaeght. 



Princen en princessen / al die staen inde ghilde, 

Die nu niet en vercrilde (3) // waer wel een door ; 

De dierkens verhueghen, de voghelkens int wilde 

Zyn nu zoe milde, elc doet zyn devoor 

Van singhen / al waert cenen inghelschen choor : 

Nachtegalen / leeuwereken / knueterkens (4) / vincken, 

Dies blyscap int herte ryst / duer tghehoor; 

Die van Groeniwghen ontsluyten ƒ der vruechden tresoor, 

Maer de Vriesen deden onsen moet heel sincken; 

Al gaet den roep / dat zy ons noch willen crincken, 

Die daer om truerde waer een dobbel boer; 

Laet ons te Bamisse / daer eerst op dincken, 

Maer nu eten / ende drincken / en snaren clincken, 

Want vrueght comt te lande, / den mey houdet roer. 



(x) Calceus ligneus (Kil.). Houten blokken. 

(2) Blokken. 

(3) Kril = jong. 

(4) Groenvinken. 



1 



— 334 — 

fol. I28.V. Ie wensch al de quaey tonghen ghenaeyt aen een snoer. 
Jonghers wacht uwen toer // tsmerghens buten eert daeght, 
Segt / en gheeft uwen liefken / heymelyc eenen loer : 
Die van Groeninghen hebben de Vriesen veriaeght. 



Refereyn XXXVII. 

A. 

Al arm, al arm / elck loop inde wapene, 
De Vriese[n] zyn te lande ghecomen; 
Winter coninghen, / pyndt langhe te slapene, 
Want de Vriesen zyn vuyte / om u te betrapene, 
Zy hebben dlant / al inne ghenomen; 
Die van Groeninghen / zyn, tot haerder onvromen. 
Zeer scherpelyc beleghen / aan alle canten; 
Ooc ligghen de Vriesen op alle stromen, 
Zy maken nu vele beroyde callanten; 
Zyt op u hoede / ghy vrome serianten, 
Wapent u met pelsen / en bonten rocken, 
Springht vuyter muyten / mo£fels en wanten, 
Hooghe ghelapte schoenen / en wollen socken» 
Haelt vuyten hoecke / de Kersavont blocken^ 
Die ghy Sint Jansmisse / hadt verteghen (i), 
Want ie segghe / en laetter niet me iocken : 
De Vriesen hebben Groeninghen beleghen. 

B. 

De lustelycke bladerkens / diemen aent rys / vandt 
Die hebben de Vriesen / heel tonder ghebracht; 
Voor tgroene garseken / sien wy nu grys / sandt; 
Oock hebben de Vriesen / den coninc van Yslandt 



(i) Vertijen, renuntiare, afstant doen (Pomby). 



— 335 — 

Te hulpen ghecreghen / met alle zynder macht; 
Arm winter coninghen, / ghy laetter den vacht, 
Want de Vriesen hebbent al op u ghelaeyen. 
Dus rade ie u / dat ghy dasschen wel wacht; 
fol. 129, r. Veel te min selen u de Vriesen schaeyen; 
De witte bien / en de bonte craeyen 
Doen den fieren nachtegale blyven in muten ; 
Duer de buyen / die vuyt den Noordt-Oosten (i) waeyen 
Siet men al omme / veel blauwe / snuten (2} ; 
Die snotvincken wilt vanghen / mach gaen daer buten, 
Men vindtter ghenoech / aen alle weghen;. 
Dus, soe ie eerst seyde / seg ie noch int sluyten : 
De Vriesen hebben Groeninghen beleghen» 

C. 

De coninc van Vrieslandt / zeer vroom / en stout, 

Doet nu den menighen de leden beven ;. 

Gheen beter wapene dan torf en hout,. 

£n tvier daer inne, / daer by goet werm mout, 

Wel ghebotert / dat mach aen de ribben cleven : 

Daer me werdt der Vriesen macht wat verdreven. 

Och de loUepotten (2) zyn nu ooc goey ware. 

Daer werdt soe menich schoon camer bescreven. 

Al en sietmens niet int openbare; 

Maer ie heb vernomen / een blyde mare : 

Ons compt ontset / binnen neghen weken, 

Soe dat de Vriesen / selen, van grooten vare, 

Haren legher van Groeninghen op moeten breken; 

De coninck van Oosten ( i )/ salder teghen steken, 

En doyen de Vriesen met grooter seghen; 

Groot heere, Sinte Luyaert, / heipet ons wreken : 

De Vriesen hebben Groeninghen beleghen. 

(i) Hs. oogsten. 
(2) Neuzen (Oud.). 



1 



— 336 — 



D. 



De Vriese[n] ligghen nu op alle plasschen; 
Het schyndt (i) zy selen al de weerelt dwinghen; 
fol. i29,v. Vuyeghe (2) danten, vysters op dasschen, 

Winter coni/ighen, / laet u niet verrasschen, 
Wilt niet te saen / vuyt der muten springhen; 
Als ghy den coccoc / hebt hooren singhen, 
Springht dan metten lodder vuyter haghen; 
Na Sinte Valentyn / mach u wel verlinghen ; 
Sinte Matthys die sal de Vriesen plaghen; 
De tydelooskens / groeyen / noch alle daghen ; 
Al doen de Vriesen / de kerssoukens verdwynen, 
De weytghesellen (3) / en derven nu niet daghen, 
Zy vanghen wel roybarden met dosynen; 
Vilten schoenen / luycwanten (4) / en plattynen, 
Die hebben nu weer haer landt ghecreghen; 
Dus moet ie my noch te segghen pyneh : 
De Vriesen hebben Groeninghen beleghen. 



Princen / en princessen, / die ryden op muylen, 
En al die zyn in Sint Anthonis gulde (5); 
Pover fielkens (6), / vrou Leghe / met vrou Vuylen, 
Comt onder swinter conincx standaert schuylen, 
En, oft u de coninc van Vrieslandt verdulde, 
Wapent u en sweerdt malcanderen hulde; 
Hangt vry eenen loUepot aen u vane, 
Het waer 00c noot dat ghyen wel vulde 



(i) Hs. tschyndt. 

(2) Vuydich = vuig. 

(3) Jagers. 

(4) Manica coriacea (Kil.) lederen handschoen. 

(5) Blijkbaar de arme lieden (zie Verdam op Antonis). 

(6) Fiel, fielt, homo vilis (Kil.). 



— 337 — 

Met viere / om soe de Vriesen te weerstane, 

En trect ooc elc een nueswante ane, 

Eenen caproen opt hooft, / holblocken (i) aen u vo[e]ten, 

En treedt zoe stoutelyc inde bane, 

Wanneer u de Vriesen / selen ontmoeten; 

Als smeys slyc / sal / de kachielen boeten (2), 

Reysen de Vriesen na Walcheren, zoe zy pleghen; 

Hier mede wilt uwen druck versoeten, 

Al hebben de Vriesen Groeninghen beleghen. 

Refereyn XXXVIII (3). 

A. 

fol. i33,v. Onlancx bezwaert zynde met melancolyen (4), 
De sinnen becommert, / thooft vol phantasyen, 
Van als overlegghende / in myn ghedachte, 
Quam my weynich te voren / dat mocht verblyen, 
Aensiende de werelt / nu ten tyen, 
Zynde vol verdriets; / des werdt my onsachte; 

fol. x34, r. Dus dinckende, my phantazye voort brachte; 
Twee mans persoonen / my haest in vielen, 
Ghelyc van name, / diversch van gheslachte : 
Deen was Merten Luther, / die dolinghe doet krielen, 



(i) Hs. hoolbloocken. 

(2) Boeten = remedium adhibere, mederi (Kil.). Kac-hielen zijn vervrozen 
hielen, pernio, morbus calcem pedis prccipue infestans pree frigore (Kil.). 

(3) Reeds gedrukt, doch met enkele afwijkingen en onnauwkeurigheden in 
de spelling, {keur voor kuer, malefaiteur voor malefaituery gemeen voor ghemeen, 
ghelooft voor gheloeft, en dergelijke meer) in het Belgisch Museum, VII, 1S43, 
bL 7J, door de zorg van J. F. Willems en overgenomen in de « Gedichten 
ontleend aan de Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur der XIU, XIIU, XI Vc^ 
XV« en XVIe eeuw, gerangschikt en toegelicht door J. A. Alberdingk-Thijm. 
Amsterdam, i85o, bl. 206. 

(4) Hs. mecancolyen. 



— 338 — 

Dander Merten van Rossom, / diet al wil vernielen, 
Die veel menschen bracht beeft in zwaer ghetruer; 
Rossom quellet lichaem, / Luther heeft de zielen 
Deerlyc vermoort; / dus esser cleynen kuer 
Tusschen hen beyen, / elck es een malefactuer ; 
Ie en gaef om den kuer / niet mynen minsten teen, 
Maer want Luther de zielen moordt / duer zyn erruer, 
Noch schyndt Merten van Rossom de beste van tween. 

B. 

Merten van Rossom / heefi doen vanghen en spannen 

Den landtman, / roovende potten en pannen, 

Makende hem therte / alder bangste; 

Merten Luther, weerdt tzyne van God ghebannen. 

Heeft duer zyn erruer / vrouwen en mannen 

In tsviants prisoen bracht, ƒ dat es noch [t]strangste ; 

Dat elck dus wilt rooven / en trecken om dlangste, 

Tcompt meest vuyt Luthers leere, / twerdt noch bewesen ; 

Niemant en sal schier derven slapen van angste. 

Want tgoet es ghemeene : wat volght vuyt desen? 

Dat elck sonder vreese / wilt een besiken lesen 

Op zyns naesten erve, / dblyct alle daghe; 

Waer om werdt Rossom ghelaect, / Luther ghepresen, 

Want zy zyn doch beye van eenen slaghe? 

Luther es boost, / ie en steecks onder ghe[e]n scraghe, , 

Want hy onder de christen tgoet maect ghemeen. 

Al wenscht men Merten van Rossom menich plaghe, 

Noch schyndt Merten [van] Rossom de beste van tween. 

C. 

fol. i34,v. Merten van Rossom /met veel quaets ghespuys verselt,. 
Heeft menich schoon huys in brande ghestelt; 

Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven : 

Duer hem zyn kercken, cluysen, cloosters glx^velt^ 



— 339 — 

Menich goedts mans kint, / niet mueghelyc ghetelt, 

Vuyten cloosters gheiaecht / die nu deerljc sneven; 

Stelen en rooven / daer zy by leven; 

Van dien zynder licht ooc / onder Rossoms bende; 

Waer om werdt Rossom dan alleene bekeven? 

Leeliker dan zyne / luydt Luthers legende. 

Doet open n ooghen, / ghy onbekende, 

Die Lutherum loeft / ende Rossom laect; 

Aensiet Luthers bedryf, / tbeghin en dende, 

Noch heeft hyt qualiker dan Rossom ghemaect; 

Dit moet ghy lyden / hoe ghy de waerh^yt messaect ; 

Ghy en kunt hier teghen / niet ghesegghen neen ; 

Maer, al zyn zy alle beyde / van dueghden naect, 

Noch schyndt Merten van Rossom de beste van tween. 

D. 

Heeft Merten van Rossom zyn eere verloren, 
Afgaende den keyser, / hooghe gheboren, 
Luther es den Oppersten Heere / af ghegaen, 
Die hy hadt gheloeft / en trouwe ghezworen, 
En heeft voer zyn cappe / een nonne vercoren. 
Die God ooc gheloefte / hadde ghedaen. 
Versmaet Rossom den keyser, / merct Lutherum saen : 
Hy spreect van paus, keyser beyde veel blamen. 
En leerdt dondersaten teghen doverste opstaen; 
Van princen en vorsten scryft hy veel diffamen. 
Prelaten, bisscoppen hoort men hem misnamen; 
fol. i35, r. Al heeft Rossom veel quaets bedreven in Brabant, 

Men sach hem niet veel kercken / oft cloosters pramen, 

Met enighen brande, aen gheenen cant; 

Aen gheestelycke maeghden en stack hy gheenhant, 

Alsoot tot sommighen plaetsen wel scheen; 

Al heet Merten van Rossom / een quaet tyrant, 

Noch schyndt Merten van Rossom / de beste van «tween. 



— 340 — 

E. 

Es Merten van Rossom een verradere, 

Luther es 00c een, ƒ en zoo veel quadere; 

Hy berooft met verraet / van der hemelscher erven 

Menich kersten ziele, / dus Gods versmadere; 

Lucifer heeft dees twee ghesonden te gadere, 

Om dat zy heel kerstenryc / souden bederven; 

Es Rossom moordadich, Luther heeft doen sterven 

Twee hondert duysent boeren / duer zyn bedryf ; 

Veel esser onthooft, verbrandt, ghesackt menich werven. 

Om zyn valsche leere, beyde man en wyf; 

Dus es hy een moordenaer van ziel en lyf; 

Merten van Rossom / mach maer dlichaem hinderen, 

Al mach hy donnoosele / quellen even styf ; 

Zyn zy patiënt, hy maectse Gods kinderen; 

Dit en sal zyn sonde / niet verminderen, 

Ie en wilts niet excuseren / oft maken reen; 

Al zynt beye twee venynighe slinderen (i). 

Noch schyndt Merten van Rossom de beste van tween. 

E. 

Luther en Rossom, als twee boose wichten, 
Heeftmen in schyn van duegden / boosh^t sien stichten : 
Rossom quam in Brabant ghesleghen met bedroch, 
Tscheen hy woude gaen op de (2) Turcken vichten ; 
Merten Luther en wilt vry noch. niet zwichten, 
Hy wilt den prys hier af / behouden noch; 
fol. i35,v. Ghelyc een devoet munck, aeylaschen, och! 
Quam dees wolf int cleedt van eenen lamme 
Stroyen in kerstenryck tvenyn soch. 
Dat hy hadt ghesogen / vuyter ketters mamme; 



(i) Slinder, chelydrus, een serpent (Pomey. Kil.). 
(2) Hs. te. 



J 



— 34ï — 

Al liet Rossom den haen / metten rooden camme 
In Brabant vlieghen, / zoot heeft ghebleken, 
Luther heeft laten vlieghen / veel quader vlamme, 
Want duer zyn venynich scryven en preken 
Es kerstenryck met ketteryen ontsteken; 
Haer beyder voorstel / mach elcken wel verleen; 
Hoe wel sommighe veel lofs van Luthero spreken, 
Noch schynt Merten van Rossom / de beste van tween. 



G. 



Merten van Rossom en Merten Luthere, 

De beste van hem beyen es een mutere; 

Maer ten es niet vrempt (4) / al es Rossom onghevreest, 

Want tes een crychsman, een weerlyc rutere, 

Maer Merten Luther vermeet hem, dees stutere, 

Dat hy Scriftuere / verstaet / na den rechten keest, 

En dat hy es vervult / van den Heylighen Gheest. 

Die den wech dus wel weet, / tes wonder dat hy dwaelt ; 

Maer het schyndt wel den gheest regeert hem meest 

Die men onder Sint Dignen voeten maelt (i). 

Al heeft Merten van Rossom veel roofs ghehaelt 

In Brabant, dwelck noch veel menschen bequelen (2\ 

Merten Luther in dit stuck 00c niet en faelt : 

Hy heeft dapostaten vuyt cloosters doen stelen 

Kelcken, ciboriën, / ie wilt God bevelen ; 

Oft hy niet mede en paert, / elck knaghe dit been. 

Al heeft de duvel dees twee Mertens by der kelen, 

Noch schyndt Merten van Rossom de beste van tween. 



(i) De duivel, of de geest der dwaasheid onder de voeten van Sinte Dymphna 
voorgesteld. 
(2) Bejammeren. 



n 



— 5^12 — - 



H. 



fol. i36, r. Merten van Rossom (i), Prince van den snaphanen (2), 
'Die om stelen / om rooven zyt cloeck ter banen, 
Luther, prince van alle valschen propheten, 
Soud ie u legende ghefaeel vermanen, 
Tsou den leser verdrieten / soude ie wanen; 
Den tyt en tpampier werder mede versleten; 
Dus, voer eens, / heb ie my ghenouch ghequeten; 
Tot op een ander tyt borcht my de reste; 
Luther, Rossom, Lucifer daer by gheseten, 
My twyfelt / wie' van drien / es de beste : 
Rossom aleypt veel quaets aes tzynen neste, 
Luther es nacht en dach in de weere 
In kerstenryck te stroyen een dootlyoke peste; 
Dos haer beyder boosheyt blyct int deere; 
Maer voer Luthers venyn ie my meest verveere, 
Want de menschen brenght in deuwich gheween; 
Al en es den kuer niet weert een platte peere, 
Noch schyndt Merten van Rossom de beste van tween. 



fol. 141 (Muziek.) 



Refereyn XXXIX. 



A. 



fol. i58, r. Na dat ick elcken versinnen / can, 

Zoe claeght elck tgrief der mutsen (3) gheresen : 
Deen vraeght wie tgarenken spinnen / can, 
Daer mutsen af ghebreydt mach wesen, 



(i) Hs. Rossen. 

(2) Geldersche \T:ijbuiters. 

(3) Mutse = caBcus amor (Kil.). 



- 343 — 

En dander, hoe, sonder kinw^knop oft vesen (i), 
Die mutse zoe vaste mach aen gheknocht / zyn. 
Den menighen ghy hoordt, int dichten, int lesen, 
Die alle opt evel der mutsen brocht / zyn; 
Maer ick wil op een ander locht / zyn, 
Welck grief boven dese pyne noch wast ; 
Als alle staten boven te gronde doersocht / zyn, 
Den block te sleypen es dmeeste last. 

ft 

Al heeft men de mutse gheghespt zeer sterckelyc, 

Den tyt en derf hem niet vermoeyen; 

Als eendrachtighen wille daer in werdt werckelyc, 

Zoe moet hem toch troost van lieve toe vloeyen; 

Maer, claerlyck, die daer besyden roeyen, 

En dat zyn liefde oock sonder haer / es, 

Zoe moet hem tsleypen des blocx toe groeyeh 

Welck last elc minnaer te zwaer / es; 

Meyndt hy dat liefde te hem waerts claer / es 

Van haer, / zy payten met trompen vast; 

Maer de mutse dats liefde die sonder vaer / es; 

Den block te sleypen es den meesten last. 

C. 

fol. i58,v. Corupcie van desen ende vroeye bediet (2) : 
Hebdy een met herten vercoren. 
En ghyse bemindt en zy u niet, 
Zoe es den arbeyt van dien verloren; 
Houdt zy u dan gaende in dit orboren. 
En zy haer liefde elders betreet, 
Zoe es u dblocsleypen aen gheboren, 



(i) Vese, vesel = festuca, fibra (Kil.). 

(2) Het vers beteekent blijkbaar dat eene verklaring volgt, maar het ge- 
bruik van Corupcie is hier op zijn minst vreemd. 



Dialect. 10 



l 



t 






— 344 — 

Want zy met uwer miniten ghect; 

Dits donderscheyt van dien perfect; 

Hoedt u dees blocx die elcken ontpast; 

Tot reynder minnen u selven verweet; 

Den block te(i) sleypen es den meesten last. 



Prinche, hoedt u voer dit verdriet 

Des blocx, / want tes een onweerdt gast; 

Alsment al wel te gronde doersiet, 

Den block te (2) sleypen es den meesten last. 



Refereyn XL. 
A. 

fol. z59, r. Alle dinck en es maer ghewoonte ; 

Ghewoonte doet veel dincx zyn te binnen, 
Maer ghewoonte en compt altoos niet te poonte, 
Al wilt elck zyne ghewoonte beghinnen; 
Ghewoonte maect wel abel sinnen, 
lae, daer tbegryp nae thert wilt vlieghen ; 
Sulck strect om clappen alle zyn vinnen, 
Maer die veel clapt die moet veel lieghen. 

B. 

Een wandeleere die pelgrimagie gaet, 
Hoe meer bewandelt, hoe bat beweecht; 
Wie tsy die na scientie staet, 
Gewoonte van als (i) tbevroeden seecht (3) ; 



(i) Hs. de. 

(2) Alles. 

(3) Zegt. 



— 345 — 

Wel spreken niet al te qualyc en leecht (i). 
Maer men mach te vele een kint wel wieghen, 
Een oudt woord men te segghen pleecht; 
Maer wie veel clapt die moet veel lieghen. 

C. 

Wie veel clapt / clapt dicwil tontyden, 

Oock en zynt al evangeliën niet; 

Alsulke clappaerts stel ick besyden; 

lek acht haer woorden als wint oft riet; 

Veel claps es niet dan lueghenen bediet; 

Huer schoon samblant / meent altoos bedrieghen; 

Hier blameren, / daer lochenen, / dus es haer liet. 

Maer wie veel clapt die moet veel lieghen. 



Prinche, clappaerts moeten, luyde oft stille, 
Quaet clappen, / al soud huer selfs quaet wesen; 
Thoodt leggende opt scoudre / tclapt dat wille, 
Bol vuyt, bol in, / van dien / van desen, 
Ghewoonte es iuyste in hen gheresen 
Ghelyc opt vleesch / hen voeghen de vlieghen; 
fol. i59,v. Dus seg ie, / ghelyc ie yerst hebbe ghelesen : 
Soe wie veel clapt moet veel lieghen. 



Men vindt ghescreven, inden latyn, 

Datter veertien manieren van dro/ickaerts zyn 

Die een is wys vuyter maten zeere, 

Die ander is ghegoet als een heere, 



(i) Ligt, is. 



— 346 — 

Die derde die weent als een kint, 

Die vierde alle dinck verslint, 

Die vyfste wil met vrouwen dansen en hoveren, 

Die seste en doet niet dan lieghen en zweren; 

Rampen vloeken ende werringhe maken, 

Daer op stelt die sevende alle zyn saken; 

Die achste vercoopt zyn gOQt oft verspeelt, 

Die neghende gheen secreet en heelt, 

Die thiende drinct hem zoe erom 

Dat hy sidt al waer hy stom, 

Die elfste gaet slapen aen sye. 

Die twelfste en sprect niet dan boeverye, 

Die derthienste es een vuyl plavant ( i ) : 

Hy schiedt na den coninc van Enghelant; 

Die veerthienste wil met vrouwen wesen : 

Dan schiedt hy metter loghen pesen, 

Dits van den dronckaerts den rechten aert, 

Bidt God dat hyse teynden haer sonde spaert. 



Mocht ghelt drie dinghen gheven : 
Bloeyendc iuecht, / euwelyc te leven, 
Schoon kinderen, vroem van jaren, 
Soe mocht elck wel ghelt vergaren. 

Refereyn XLI. 

A. 

ol. 160, r. Elck voghelken singt nae dat ghebect / is. 
En nae dat den tyt staet int saysoene : 
Dnachtegaelken des nachts tot sanghe verweet // is, 
Singhende : stock steek, diep diep, avont en noene; 



(i) Ondeugend, slecht mensch (Oud.). 



— 347 — 

Tiet, tiet, wit, suscipe, singhet meesken groene; 
Lieben, lieben, lieben es den sanck der leeuwereken; 
Hop, hop, hop, singt de hoppe koene ( i ) ; 
En de koeckoeck singt altyt eens sangs verstercken; 
Wort, wort, wech, singhen de water clercken, 
Gerre, gerre, dat is der exteren reyen; 
Roeckoe, roeckoe, staen de duyven op kercken; 
Koeckeloere loe staen de hanen en screyen ; 
Maer de spreukens, die hen in de sonne bereyen, 
Singhen al : bier pap, pap, pap, in haer gheclanck / meest ; 
Hier om prys ick der spreukens sanck / meest. 



B. 



Luyart, luyart, singhen de crayen // al, 

Als zy opt rat staen knickoesen én pieken; 

Tes al speek dat wy 'hier layen // al, 

Singhen de roecken (2), die tsmans vleesch slicken ; 

Cras, cras, cras, staen de raven en knicken; 

Hanneken lact haer gat, es der roetarts (3) clappen; 

Queck, queck, queck, is der eynden besnicken; 

Cus, cus, ioep, ioep, es thubekens knappen; 

Rydt vuyt, rydt vuyt, singhen alle snappen (4) ; 

Quinck, quinck, singhen de vincxken[s], in twilde ghestaon; 

Die riedt musschen singhen al aende water trappen : 

Werck, werck, dierick, dierick, en daer me ghedaen; 

Maer de spreukens, zeer lustich om vaen, 

Singhen al : bier pap, pap, pap, in haer gheclanck / meest ; 

Hier om prys ick der spreukens sanck / meest. 



(i) Upupa : la houppe (Kil.). 

(2) Roeck = comix furva (Kil.). 

(3) Roetaerd = hannewuiten. 

(4) Sneppen. 



1 



— 348 — 



c. 



fol. i6o,v. Craech af, craech af, singhen de gansen int broeck // oock ; 
Den pau roept : ego, int latyn, om hackelen; 
Kievit, kievit, singhen de kievitten cloeck // oock ; 
Vrau, vrau, quickundit, quickundit, singhen de quackelen ; 
De musschen singhen meest op dorre tackelen : 
Sierick, sierick, / waer dat zy zyn present, 
En den specht (i) roept, wient mach ackelen (2) : 
Wyf, wyf, waer dat hj' is ontrent; 
Hanneken van Thuernout, singhet vrev^aelken gent; 
Papegayken lief, singhen de papegaykens wyt; 
Quack, quack, singhen de reyghers bekent; 
Houdt den dief, griete, es tknueterkens plyt; 
Maer de spreukens, staende buyten int cryt, 
Singhen al : bier pap, pap, pap, in haer gheclanck // meest ; 
Hier om prys ick der spreukens sanck // meest, 

Prinche, 

Den oyevaer met zynen royen beenen, // siet, 

Ratelt al sloech hy des bellens waghens leere; 

Vier kiekenen, vier, viere, singt teenen (3), // siet, 

Den kiekendief, al eest eenen voghel teere; 

Writsel, v^ritsel, wryfeers, lief zeere, 

Singhen de swalemkens, waer dat zy slinderen (4) ; 

Ho, ho, roept den kerckvuyl als een heere, 

En verveerdt des nachts de ionghe kinderen; 

Dorre, dorre, dorre, dat is tsinderen (5) 

Der tortelduyfkens, in haer gheluyt ; 

Den lieven, den lieven tyt, wient mach hinderen. 



(i) Hs. speckt. 

(2) Ackelen, (vetus) = schroomcn, horrcre (Kil.). 

(3) Teenen = teenenmale. 

(4) Slinderen = sudderen, serpcre (Kil.). 

(5) Beven. 



— 349 — 

Singhen de cleyn vincxkens int wilde ruyt(i); 
Maer als de weeldeghe gpreukens comen vuyt, 
Singhen al : bier pap, pap, pap, in haer gheclanck // meest ; 
Hier om prys ick der spreukens sanck // meest. 

Refereyn XLIL 

A. 

fol. i6i,r. Wy menschen zyn hier alle ghenegen 
Tot weelden, daer wy zeer nae haken, 
Al zoomen siet, elck wilse pleghen; 
Nochtans es selden daer inne gheleghen 
Enighe dueght, oft goede saken; 
Want, zoo wy hier meer weelden smaken. 
Zoo wy min achten opt euwich goet; 
Die weelde doet tsvleeschs lust zoo blaken 
Datment bewyst int werck (2), in spraken; 
Tes wonder watmen vuyt weelden al doet : 
By weelde verdonckert des menschen moet, 
Als oftmen een nette voor dooghen spiene; 
Weelde en mercte noyt hoe ter stoet; 
Daer compt veel quaets af, zyt dies wel (3) vroet : 
In meest weelden staet ons wel toe te siene. 

B. 

Wat es dees weelde in deertsche steden, 
Die zoo wel luydt voer smenschen sinnen? 
Tes overvloedt van sinnelicheden, 
Die (4) tvleesch ghebruyct met y delen seden, 

Daer wy veel sonden by ghewinnen; 

Al prysent sotten ofte sottinnen, 



(i) Ruit, wijnruit (Van Dale). 

(2) Hs. dwerck. 

(3) Hs. weel. 

(4) Hs. Diet tvleesch. 



— 35o — 

Gods vrienden en hebbens niet gbeploghen; 
joan. 2, i5-i6. Want Sint Jan seyt : / en wilt niet minnen 
De weerelt, oft oock yet daer binnen; 
Zoo wiese mindt die werdt bedroghen; 
Wat eest al dan begheerte van ooghen, 
Oft hooverdie, / dits al te vliene, 
Oft svleesch begheerte ? Die daer na pooghen, 
Sullen sterven; / dus, ongheloghen : 
In meest weelden staat ons wel toe te siene. 

C. 

fol. i6i, V. De begheerte vanden ooghen claer 

Dats ghieriche)^, diet al wilt trecken; 

De hooverdye die wilt eenpaer 

Haer selven prysen, verre en naer; 

En tvleesch soeckt weelde, tallen plecken; 

Die vruchten, die vuyt weelden strecken, 

Dats alle wulpsheyt ende onreyn daet; 

Waest niet weelde die dede verwecken, 

In Zodoma en Gomorra, die leelicke vlecken 

Die wrake riepen? Trouwen, iaet. 

Vuyt weelden rees dat walghelyc saet : 

Vyf steden verdroncken by dien gheschiene; 

By weelden alle vreese vergaet. 

Och, wee den lande daert alzoo staeti 

In meest weelden staet ons meest toe te siene. 



I Prinche, hebdy dan weeldich leven, 

l Siet wel (i) voer u, vreest tallen stonden; 

I De weelde doet veel menschen sneven. 

En onversien salse u begheven. 
Al zoot aen menighen es bevonden. 



(i) Hs. weel. 



— 35i — 

lobs kinderen mueghen dit orkonden, 
Die tsamen eens ter maeltyt saten, 
In grooter blyscap weeldich ontbonden, 
Daer onversien werdt toe ghesonden 
Tempeest van donder, fel boven maten, 
Met viere vuyt den noordtschen gaten; 
Dwerdt al vermoordt, eermen wist van wieno; 
Die vreught verkeerde in droeve ghelaten; 
Sulck es dees weelde, wilt dit oock vaten : 
In meest weelden staet ons wel toe te siene. 

Refereyn XLIII. 

A. 

fol. i62, r. Och, goet gheselscap, boordt myn vermanen; 

Loeft Gode / weest blyde / vliedt alle zwaerheyt; 
Gods miltheyt gheeft ons indt eerscbe banen 
Vrueght / voetsel / graen / wyn / rynschwyn / Beanen (i) 
Zoo de sonne mildelyck gheeft haer claerheyt, 
Maer, laesl al gheeft ons Gods hoochste waerheyt 
Dees edel substantie metter ghesonde, 
Zy doot meer menschen dan zweerdt oft wonde. 

B. 

Dit doet den dronckaert, wiens ghulsighe kraghe 

Dedel substancie slyndt sonder noot; 

Hy vordt zyn levere / hy belast zyn maghe, 

Hy langt zyn siecte / hy cort zyn daghe, 

Zynen mont werdt schorft / zynen cam werdt root, 

Hy verblompt zyn verstant / hy naerst (2) zyn doot, 

Hy beroct wankost ende dangier; 

Een dronckaert es een walghelyck dier. 



(i) Wijn van Beaune. 
(2) Naderen (Vbrdam). 



1 



— 352 — 



C. 



Een wonde die tot den gronde smerdt 
Dats dronckenschap, wilt u daer af wachten; 
Want redene wyst zoo wie dat terdt 
Int vuyle, / dat hy noch vuylder weidt, 
Zoe werdt luxurie in tsmenschen vachten, 
Zy knoopt quellage, / ontcoppelt de crachten, 
Zy quistet tgoet / en tsmenschen vrame, 
En zy bederft dranck en lichame. 

D. 

fol.,i62,v. Die dronckaert, als hy den wyn verslindt, 
Werdt hy selve verslonden vanden wyne, 
Van Gode verontweerdt ende ongheinindt. 
Van dinghelen versmaedt, als sduvels kindt, 
Vanden menschen beghect, merct dees ruyne, 
Cranckt zyn natuere, vermeerdt zyn pyne, 
Hy stroyt zyn sinnen ende zyn memorie, 
Ende hy verbuerdt de euwighe glorie. . 

E. 

Wyn drincken / by kroesen / by scalen / by kannen, 

Doutant (i), / meer dan hy can behoeven, 

Wilt sulck doen vuyt der herte bannen; 

Al mueghent doen wy lien, edel mannen, 

Voerwaer, het es een werk van boeven; 

Den wyn es delicaet int proeven : 

Te maten ghedroncken verscharpt den gheest, 

Te vele maect werringhe ende tempeest. 



(i) Misschien d'autant, al maar toe. 



— 353 — 



F. 

Dus, vliedt den dronckaert als tvenyn, 
Wien gheen onreynicheyt en mach vervelen; 
Hoe macher een walgheliker dinck ghezyn 
Dan een versmoordt dronckaert als een zwyn? 
Die stanck van monde werpt vuyter kelen, 
Die gheen secreet en can ghehelen, 
Daenschyn ontscepen, wreed t van figueren, 
En therte verandert van natueren. 



Refereyn XLIV. 

A. 

fol. i63,r. By wylen drinck ick tot tsmorghens dat daecht, 
Dan loop ick thuys, ende ick sou wel slapen, 
Maer dan wordick zoo van elckerlycx roepe gheplaecht. 
Ter stont zoo hoorick : hael rapen, hael rapen I 
Dan comt : heerinck, heerinck, lackeren heerinck! 
Spierinck en pin die soumer oock betrapen, 
Kjideeen verschgrouji^ken(i), een grouken, een lacker dinck, 
En stivas, stivas, ick wou mens niet en vinck; 
Appellie, peerlie breken my oock thoot; 
Dan waert wel tyt dat ick te werck waert ghinck, 
Want daermen vleesch roept is arbeyts noot; 
Somtyts hoor ick : hael, hael ten Bogaerden (2) broot ; 
Dan tieren dcrm lie ghelyc sys lust // hebben ; 
Hoe sou enich dronckaert dan mueghen rust // hebben ? 



(i) Grauweken. Asellus minor, piscis genus (Kil.). 

(2) Klooster der Bogaerden, eene orde van broeders, die te Antwerpen, te 
Gent en elders de werklieden, vooral van het weversvak, begunstigden. 



— 354 — 

B. 

Wermoes lie, wermoes lie, roepen dees wiven; 
Krieclie, kerslie comèn oock met hoopen; 
Besielie, nootlie int roepen verstiven; 
Dan compt schouvagher sonder leer gheloopen; 
Haulie, aymynlie comen oock om vercoopen; 
Lacker ghebrandt wynken heeft veel te doene; 
Wilter yemant suet melck met grooten stoopen? 
Wilter yemant botermelck al meest voer noene? 
Dan comen dou scoelappers : coop oud scoen; 
Brillen, brillen, cammen, cammen, compter een gherelt; 
Al heete coeken, al heet, maer dat ben ick ghewoen; 
Papier, papier compter een pover ghetelt; 
Tonghen, tonghen hem oock luttel ghesust // hebben ; 
Hoe sou enich dronckaert dan mueghen rust // hebben? 



C. 

fol. I63.V. Dan roeptmen vuyt een borse oft een coppel sluetelen; 
Spillen, lisken, eenwerf, anderwerf, worter oock ghehoort ; 
Naelden, naelden, compter een al pruetelen; 
Al heete wafelen, vier om een oorl; 
Dan comen dees casseneers (i) al tinghen tanghen (2) voort 
En brenghen ons aflaet om ons monoye (3), 
'Ende de keteleers die houden oock accoort, 
En maken my, erm dronckaert, dul van hoye (4) ; 
Saenlie (5), saenlie compter oock een proye (6) ; 
Scotelen binden, blaesbalch lappen, roeptmen sonder lamen (7); 
Crablie, crablie comen ook met erroye (8) ; 



(2 
(3 

(4 
(5 
(6 

(7 
(8 



Kasboeve, qui obambulat cum simulatis mysteriis (Kil.). 

Klanknabootsing van bellen of dergelijke geluiden. 

Monnaie. 

Van hoofde. 

Saen = flos lactis (Kil.) room. 

Prij, vuile boel (Oud.). 

Lamen = deminuere (Kil.). 

Arroy = orde, stoet. 



— 355 — 

Dus lig ick en fantasere in alle dees namen, 
Dan roeptmen : versche mosschelen, nae tbetamen, 
Daer zy ons tot drincken wel me vergust (i) // hebben. 
Hoe sou enich dronckaert dan mueghen rust // hebben ? 

Prinche 

Als ick dus zeer ligghe en voghelvake (2), 

Luymende, sluymende, als crancke, 

Dan wensch ick dees roepers al aen een cake (3), 

Want thoot doet my zeer van allen den gherancke (4) ; 

Maer ick hoor tHoomborghen bier gheern roepen om een 

[blancke (5), 
Enghels bier, lupenbier, Oosters en Leeus (6) ; 

Dan maeck ick wederom vruecht (7) op de bancke ; 

Dan hoor ick : salaetlie, salaetlie, wat dats, wat beeus, 

Want tghelyct my wel duer vele verseeus (8), 

Dan drinck ick tot tsnachts eer ick my pyne te scheene; 

Dan hoor ick, tsnachts, vechten met vele ghescreeus. 

Dat ick van vervaertheden stae en lillebeene (9) ; 

Wacht u, vier u, vier wel, compter dan eene, 

Soo eyselyck dat zy my wel verblust (10) // hebben. 

Hoe sou enich dronckaert dan mueghen rust // hebben ? 



(i) Ontsteld (Oud.), verlokt. 

(2) Half slaap. 

(3) Schavot (Kil.), schandpaal. 

(4) Geraas, gerucht. 

(5) Dipondius, muntstuk (Kil.). 

(6) Bier van Leeuw (Zoutleeuw) en van Hamburg of uit het Oosten (Oost- 
land = Duitschland), Jopenbier is bier uit Dantzig (Stallaert). 

(7) Hs. vruech. ' 

(8) Nausea (Kil.), nadorst. 

(9) Palpitare pedibus (Kil ), wankelen. 
(10) Verblutst, gewond. 



1 



— 356 — 

Refereyn XLV(i). 

A. 

fol.i68, r. De koye / de kiste, den quoniam, 

Den muyl, den bliek, den achterwaghen, 

Den bril, den stiet, de kertte, den dam, 

Den saterdach, dinde, dleste om draghen, 

Den stinckaert, tcafkoen datmen dicwils moet vaghen, 

Den pryckere, dachteriet, den broddier, 

Den doel, daenbeelt wederstaende veel slagen, 

De patroon van Portugale zeere fier. 

De cokene, den blaesbalch, blasende tvier, 

Ghelyck Phierlephompha (2) van besyen : 

Dees namen voorseyt, met meer ander als hier, 

Vermach den eers meest tallen tyen. 

B. 

Meest elck pryst aensichten lancx en dweers, 
Die de mutse ghespen onder de kele, 
Maer boven al zoe lauderic den eers, 
Wa[n]t hy moet doch me tallen spele. 
Al maectmen wonderlycken triumphen vele, 
Duer de schoon aensichten die wel staen, 
Goet rond gheseyt, hoordt oft iet hele, 
Tes alder meest om den eers ghedaen ; 
Thoot sonder eers mach nieuwers gaen; 
Den eers doet elcken oeck meest verblyen; 
Dus, laet ons de cracht wel overslaen, 
Want den eers vermach meest tallen tyen. 



(i) Dit grof en onhebbelijk stuk zal bepaald wel niet van Anna Bijns 
zijn, zooals overigens uit eene. studie over de hier medegedeelde stukken blijken 
zal dat verscheidene stellig niet, en verscheidene andere hoogstwaarschijnlijk 
haar niet mogen toegeschreven worden. 

(2) Een gildenar? 



J 



— 357 — 



C. 



Tschoon aensicht verchiert meneghe lelycke pon te, 
Nochtans den eers es edelder, diet wiste; 
Den eers wordt ryckelyck ghecleedt met bonte, 
Oeck heeft hy lywaets vol een kiste; 
Al kustmen den mont sommels met liste. 
Ten es maer tpaesbert van den eers alleene; 
fol.i68,v. En de den eers, de weerelt ghinck te quiste, 
Want den eers versterct de weerelt ghemeene; 
Wanneer de meyskens dooghen stellen te weene, 
Zoe es den eers vercocht om ryen, 
De weerelt dunct hen sommels te cleene, 
Dit ver mach den eers meest tallen tyen. 

D. 

Den krevel inden eers maect groote becoorte; 

Wanneer hy den mont hoordt vriendelyck spreken. 

Hem dunct tesser al brant inde poorte, 

Gloeyende met Venus viere ontsteken, 

Nochtan tghewichte baert meerder treken, 

Alsmen de lindenen wilt gaen smuyten, 

Tzwaerste verweecht, dmi/iste moet breken, 

Tschoon aensicht borcht hem dan in muyten, 

Den eers moet tsyne hebben, ten baet ghe[ejn ghuyten; 

Al en soude gheen peper in pensen bedyen. 

Die niet en sch}^ moet syn poortken sluyten. 

Dit vermach den eers meest tallen tyen. 

E. 

Thoot sonder eers es al gheschent. 
Want den eers es tset, wiet hoordt oft siet; 
Oeck heetmen den eers dat fondament, 
Ende sonder fundament es alle dinck niet; 



— 358 — 

Den eers maect spel, vixiecht en verdriet, 
Hy dwinct den mensche by wylen zeere; 
Tes abuys wat duer den eers gheschiet; 
Den eers en past op vrouwe oft heere; 
Den eers doet de hespen lichten om deere; 
Den eers doet vichten, worstelen, stryen, 
Em/e tsnachts den peys maken met eenen keere. 
Dit vermach den eers meest tallen tyen. 

F. 

fol. Z69, r. Al sidtmen ter tafelen wel ghescotelt, 
Hebbende spyse en dranck van als, 
Tes verloren, alser den eers om protelt, 
Hy wilt oec gedient zyn, al goudt den hals. 
Om neen, den buyck crycht veel onghevals, 
Zyn trommelyn slaende duer de zale, 
Proppen schietende, makende veel ghescals, 
Tenuere (i) fiuytende in Hebreeusscher tale, 
Nochtan elck verstaets hem wel, eest Duytsch of Wale. 
Dus prys ie den eers al sonder benyen : 
Hy monioyt (2) de weghe, hy stelt menich pale. 
Dit vermach den eers meest tallen tyen. 

G. 

Groote heeren die laten hen dienen, 

Met pypen, scalmeyen ende claretten, 

Dus heeft den eers oeck veel engienen : 

Wonderlyck luydende als trompetten; 

De grove uryne wilt sowraels beletten, 

Dan want (3) elck longer en lever worden quyte 

Maer den achtermont douwet al te pletten; 

Al scheydmer vuyllyck af, het es al met iolyte, 



(i) Tenor. 

(2) Monjoye = weg-wijzer (Verdam). Monioyen is dus den weg wijzen. 

(3) Lees : waent? 



— 359 — 

De duergaende margriete, de suypsc3^e, 
De libberdril, dit moeter al duer lyen; 
Tcost menighen grooten slants profyte, 
Dit vermach den eers meest tallen tyen. 

H. 

Elck siet wel datter heerscap heeft ghewandelt, 
Daert zoe bedropen leet vanden wasse; 
Ie meynt een soch tusschen haer tanden verhandelt, 
Liever dan een pont suykers wel te passé; 
Daer gaet veel vuyte vanden ghebrasse; 
Den afval es groot boven alle dinck, 
fol. 169, V. Het moeter oeck af al vanden tasse ; 

Oeck draeyt den eers torrekens duer den rinck, 
Dies gay sloeghe, hy saghere nauwer dan een vinck 
Aenden weerhaen boven, sonder vermyen 
Warwaert dat zyn meester henen ghinck. 
Dit vermach den eers meest tallen tyen. 

I. 

Prinche, vysten, vertten (i), vloeyen, loergaten, 

Dit zyn de saken daer wy af couten. 

Palloken scudden en flueren vuytlaten, 

Met grooten wronghelen duer tverstouten, 

Scutterlyck schytenrfe ronde bouten 

De de zemelen stuyven lancx den billen; 

Dit prys ick eermen den prycker moet smouten 

Met clisteren oft vele ander pillen; 

En de den eers, den buyck sou swillen, 

Daensicht ontverwen, dieven ontghyen (2), 

Maer, als poortman wallier es, ten mach niet scillen, 

Dit vermach den eers meest tallen tyen. 



(i) Vert = wind (Oud.). 

(2) Lees : ontglyen.^ 

Dialect. 11 



— 36o — 

fol.i7i,r. Meum est propositum in taberna mori (i) 
Et vinum apponere sitienti ori, 
Ut dicant, cum venerint, angelorum chori 
Sis, Deus, propitius isti potatori. 



Potatores singuli sunt semper benigni, 
Tam senes quam juvenes gaudio perenni, 
Cruciantur rustici qui sunt tam indigni 
Ut non vellent bibere haustum boni vini. 



Magis quam ecclesiam diligo tabemam, 
Ulam nuUo tempore sprevi nequ^ spernam, 
Donec sanctos angelos venientes cernam, 
Qui cantent pro ebriis Requiem etemam. 



Fertur in conviviis vinus, vina, vinum; 
Masculinum displicet atque femininum; 
Sed in neutro genere optimi/m est vinum, 
Loqui facit sodos optimum latinum. 



foL 171 »v. Vinum quod est optimum grandisqi/e virtutis 
Letificat animum, dat loquelam mutis 
Atque prudentissimam dat loquelam brutis 
Et reddit ad ultimum cornua cornutis. 



(i) Dit, en de volgende stukjes welke het slot van 't Brusselsch hs. uit- 
maken, wilden wij, ter wille der volledigheid, van de uitgave niet uitsluiten, 
ofschoon zij met Anna Bijns weinig of niets te stellen hebben. 



— 36i — 

Vinum super omn/a bonum diligamus, 
Nam purgantur viscera dum vinum potamus, 
Cum iudex advenerit, tune omnes dicamus : 
Qui vivis in secula, te Deum laudamus. 



Ave color vini clari, ave sapor sine pari, 
Tua nos inebriari digneris potentia, 
O quam felix creatura quam produxit vitis pura, 
Omnïs mensa fit secura in tua presentia ! 



O quam placens in colore, o quam fragrans in odore I 
Dulce lignum in amore, dignum super omnia, 
Felix venter quem intrabis, felix guttur quod rigabis, 
O felix os quod lavabis, o beata labial 



Ergo vinum collaudamus, potatores exaltamus 

Non potantes confundamus in eterna secula. Amen. 

Deus qui virtute vini et ejus forti tudine multor um capita 
dolere fecisti, concede propitius ut quorum serotinali potatione 
capita leduntur, matutinali (i) reiteratione eius potentia curentur. 
Per te dominum Bachum qui nos ad ulteriorem potationem per- 
ducere digneris in pocula poculorum. Amen. 

Ridiculum potatorum. 

Qui bene bibit, bene dormit. Qui bene dormit non mala cogitat, 
Qui non mala cogitat / non peccat. Qui non peccat, paradysum intrat, 
Igitur bibamus ut paradisum introeamus 
Et propter pulices multiplicemus vices. 



(i) Hs. matitunali. 



n 



— 362 — 

(Daarop volgen twee schutbladen, voorkomend van een La- 
tijnsch getijdenboek. Op het eerste schutblad treft men het vol- 
gende rijmpje aan} : 

Een vrou is een image, 

Tw^ vrouwen is een clappage, 

■ 

Drie vrouwen is een vlasmerct, 

Vier vrouwen is een iaermerct, 

Vyf vrouwen is een heer, 

Ses vrouwen en biedt de duvel gheen weer, 

Seven vrouwen haer quaeth^t en can men niet geblussen 

Want zy binden den duvel op een kussen. 

Men vint zoe vele vrouwen goet 

Alsmen rooder gansen doet. 

Tot aUen tyden vanden iare, 

Ist geit (i) de beste ware. 



(En op den overkant, een rondeelken) : 

Melancolie, vaerdt vuyt ter dueren, 

Van u en is my niet gheschiet ; 

Ghy brengt my trueren van hueren thueren (i). 

Melancolie, vaerdt vuyt ter dueren ; 

Al zyn nu cranck myn aventueren, 

Deen iaer een leeret, dander niet. 

Melancolie, vaerdt vuyt ter dueren, 

Van u en is my niet geschiet ! 

(Dit eerste schutblad draagt de handteekening : Enghelbrbcht 
Van der Donck, Minreboeder.) 



(i) Hs. tgelt. 

(2) Van uur tot uur, gestadig. 



— 363 — 



(Op het tweede schutblad) : 



Sint dat da nobis creech scientie, 

Sint dat placebo was advocaet, 

Sint dat volo gaf de sententie, 

Sint wast al quaet, sack en saet ! 



t<. 



Enghelbertus, Antwerpie 
Minorita. 



(En terzijde) : 



Peyst reyn, 

Acht u cleyn, 

Weest gheerne alleyn, 

Houdt vre int ghemeyn, 

Denct op den dach 

Die niemant verby en mach. 



NOTANDA 



Terwijl in het hs, onverschillig ij of y gebruikt is, 

heb ik overal y gedrukt. 

BI. 204, i2« regel, in plaats van jaghen, lees : iaghen. 
» » 2i« r., » Jesus, » lesus. 

En elders nog f in de plaats van j\ 
» 214, nota, voeg bij : den tuyl tuylen : être a ses testes, 
koppig zijn. (Plantijn : Thesaurus Theutonicce linguce). 
» 216, i« r., in plaats van Referein, lees : Refereyn. 
Item, bl. 218, 2i« r., bl. 284, i^ r. en 236, io« r. 
» 224, i5^ r., in de plaats van of, lees : oft. 

» 227, 8« r., » 

» 238, 5« r., » 

n 240, 20« r., » 



SlJ, » 


zy. 


seckten, » 


secten. 


Almachtig, » 


Almachtich. 


vruchten, » 


vruechden. 


scande, » 


schande. 


vriend, » 


vrient. 


christinus, 9 


christianus. 



» 248, 28® r., » 

» 256, 7« r., » 

» 256, i3« r., » 

» 273, 20® r., )) 

» 276, vers 5 en 6 hoefden in elkanders plaats gesteld te worden. 

» 298, 22<: r., in de plaats van ki^d, lees : kint. 

» 3o7, 27c r., » werken, » wercken. 

» 3x8, 28« r., in de plaats van Tismueghelick hy, lees : Tis 
muegelick Hy. 



i 



BLADWIJZER. 



BLZ. 

Voorwoord ......... 699 

Voorwerk ......... 204 

Ref. I. Aanvangsregel : Wie sach oyt sulcken dier ter weerelt wyt, 

Stokvers : Tes een grypende wolf, al schynet een scaep zyn. 216 

» II. Een arch venyn es inder Kercken ghespoghen, 

Machomets duve is op Luther gevallen. , . .218 

» III. Alphabetisch, 

Als ie sie hoet nu in alle plaetsen staet, 

Sal tregiment langhe dueren, ie hope neent. . . 222 

» IV. Wie naer dit leven wilt salich wesen, 

Hoe hoogher, gheleert, hoe eer ghemist. . . . 234 

» V. lek Lueifer, prinche der helseher natie, 

Myn helsche glorie sal uwen loon zyn. 



» VI. Als ick int herte mercke alle wondere, 
Wat moei Hy dan zyn diet al verleent? 

» VII. Almachtieh God, wilt ons beraden, 

Wolfs herte schynt lams leven leedende. 

» VIII. Al es een tafele niet wel becleet, 
Een wetende herte verehieret al. 



» 



» 



IX. Al eest dat alle de weerelt op scaetsen gaet, 
Twaer goet waert zoe, maer ie sorge neent. 



» X. Wat batet sloofs lustieh bloeyen der weerelt? 

Peyst om die doot, eer zy u thu3rs comt. 



XI. Waer Alezander Magnus eens dranck en adt, 
Dits boven allen victorien de meeste. 



236 



239 



240 



242 



243 



246 



248 



366 — 



Ref. XII. O bloeyende bloeseme, als lelye ten dale, 

In u, lief, eenen gheest vol van verstande es. . 

» XIII. God, die ons menschen wilde conterfeyten, 
Niet beters dan eenen goeden dronc. 

» XIV. Wildy weten van sweerelts broosschen bestiere, 
Tes groote sonde» scade ende schande. . 

» XV. Den roep van ey ey es menigherande, 

£y ey es eenen roep sonder vruecht. 

» XVI. Al had ick van allen wenschen prys, 

En warent gheen vrouwen, het ware al niet. . 

» XVII. Gheen last zoe zwaer alst pack van minnen, 
Gheen pyne gaet boven ialozye. . 

» XVIII. Drie pelsnaeyerskens zeer ient en net met, 

De most die doet de vroukens verhueghen. , 

» XIX. Magnificat. ...... 

» XX. Se transferunt nunc ad curiam multi, 

Miseriam patitur christianus. 

Nunc dimittis. ..... 

» XXI. Twordt nu alle vrolyck, tvolck ende den tyt, 

Sulck heymelyck lyden doet vruecht verdrooghen. 



n 



» 



» 



» 



» 



» 



XXII. Een vriendt doet my dit werck beghinnen, 
Doen timmeren op een bevende ys. 

XXIII. O onghevallich worm, beroert, mispait, 
Ick waendese kennen, maer het looch my vele. 

XXIV. Droom : Als alle ghenuechte was regnerende, 

Een ghepeys zeer wonderlyck/zyt dies versinnende 

XXV. Want al ghescapen es by den Woorde, 

Dit haedt God boven alle quaetheyt meest. 

XXVI. O bloeyende roosken, schoone figuere, 

Lof, Agnes, Gods bruyt, totter doot ghetrouwe. 

XXVII. O mensche, ghemaect van slycke der eerden, 
Waer wildy varen, tes inde wint. 



SLZ. 

25z 
. 253 
. 255 
. 258 

26x 

. 263 

^ 266 
268 

273 
276 

280 

282 

•384 

287 

293 

396 

3oo 



— 367 — 



BLZ. 



Ref. XXVIII. lek arm bescaeft, des weerelts pachtere« 

Ter goeder rekeninghe te commene. . . . 3o3 

» XXIX. Wat salt ghestudeert int sweerelts wellusticheyt ? 

Maect u rekeninghe, tmoet al betaelt zyn. . . 304 

» XXX. O Adams kinderen, broosch van natueren, 

Verkeert, dat mueghdy met eeren doen. . . 3o6 

» XXXI. Cayns malitie nu meest ghepresen es, 

De weerelt die raest met al datter in es. . . 309 

Nunc dimittis . . . . 3ii 

Te Deum ....... 3i5 

Christe qui lux es . . . . . 3i7 

Coellen raedt (Retrograde) . . . . 3i8 

» XXXII. Ie maeh wel claghen, ie hebs van doene, 

Verwyft te zyne gaet boven alle plaghen. . . 3 19 

» XXXIII. Ie ben ghehoudt, aylaeen, wachermen I 

Noyt man en gheraeete aen vuylder laudate. . .322 

» XXXIV. Ie heb een wyf, beter hadde ie gheene, 

Dus doende bringht zy den tyt vast duere. . . 325 

» XXXV. Een esel sal langhe een esel blyven, 

Hoe souden ezels pooten op herpen spelen? . . 327 

» XXXVI. Een felle wintere, niet om verstranghen. 

Die van Groeningen hebben de Vriesen veriaeght. . 33o 

>> XXXVII. Al arm, al arm, elck loop inde wapene. 

De Vriesen hebben Groeninghen beleghen. . . 334 

» XXXVIII. Onlanex bezwaert zynde-met melaneolyen. 

Noch sehyndt Merten Van Rossom de beste van tween. 337 

» XXXIX. Na dat iek eleken versinnen ean, 

Den block te sleypen es dmeeste last. . . . 342 

» XL. Alle dinck en es maer ghewoonte, 

Maer wie veel elapt, die moet veel lieghen. . • 344 

» XLI. Elek voghelken singt nae dat ghebeet is, 

Hier om prys iek der spreukens sanek meest. . 346 

» XLII. Wy menschen zyn hier alle ghenegen, 

In meest weelden staet ons wel toe te siene. . 349 



— 368 — 



BLZ. 



Ref, XLIII. Och, goet gheselscap, hoordt myn vermanen, 

Zy doot meer menschen dan zweerdt oft wonde. . 33 1 

» XLIV. By wylen drinck ick tot tsmorghens dat daecht, 

Hoe sou enich droncluiert dan mueghen rust hebben ? 353 

}> XLV. De koye, de kiste, den quoniam, 

Vermach den eers meest tallen tyen. . 356 

Toevoegsels . . . . ' . . . 36o 



BOEKAANKONDIGING. 

De Noordnederlandsche Tongvallen. Atlas van Taai- 
kaarten met tekst, uitgegeven door het Kon, NederL 
Aardrijkskundig Genootschap^ met ondersteuning van 
de Maatschappij der NederL Letterkunde te Leiden 
en het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en 
Wetenschappen en bewerkt door D' J. Te Winkel, 
Hoogleeraar te Amsterdam. Aflevering IL Brille Lei- 
den^ bladz. 1 25-1 80, bijvoegsel bladz. 33-96, en kaart. 

De eerste aflevering van het colossale werk over de 
Noordnederlandsche tongvallen, door den H. Te Winkel 
ondernomen, hebben wij vroeger hier aangekondigd en 
besproken. Deze aflevering handelt over de wijzigingen 
die de Germaansche 1 (Nederl. ij) in de HoUandsche dia- 
lecten heeft ondergaan. Als bijvoegsel, treffen wij, dienende 
tot vervolg zijner a Bijdragen tot de kennis der Noord- 
nederl. tongvallen » een overdruk aan van belangrijke 
artikels onlangs in het Tijdschrift verschenen. Onder 
n^ \l i De tongval van Delfland bij Huygens deelt Schr. 
ons mede wat hij over het dialect van Den Haag en 
omstreken en dit van Hofwijck (« Delfland heet, zegt 
Huygens, van Rhijn en Schie tot Maes ») in zake van 
spraak- en klankleer heeft ontdekt. Onder nf III bespreekt 
hij de Germaansche i ten opzichte van de geschiedenis 
harer diphthongeering in Nederland en levert ons, nopens 
dit gewichtig taalhistorisch vraagstuk, den uitslag van een 
zeer zorgvuldig onderzoek, dat al de hem bekende Ne- 
derl. dialecten omvatte. Gelukkig waren wij te merken, 
dat onze Leuv. Bij dr. bij dit onder2X)ek eenige diensten 
hebben bewezen. 



— 370 — 

Mag ik nu den H. Tb Winkel opmerkzaam maken 
op hetgeen, volgens mij, eene verkeerde opvatting is van 
feiten in Het Dialect van Leuven geboekt. Op bl. 60 
van zijn bijvoegsel zegt hij : a Te Leuven, waar de a 
van ai in o is overgegaan, is oi alleen tweeklank geble- 
ven vóór gutturalen, als in loik^ roigen, maar overigens 
gemonophthongeerd tot óé\ als in óë\er^ wóën, boeten 

en wóèf » Het onderscheid tusschen monophthong 

en tweeklank is hier m. i. niet gegrond : oi en oê zijn 
beide min of meer tweeklanken en hun verschil bestaat 
alleen in de kleur van hunnen naslag. Ook heb ik ze 
beide onder de tweeklanken gerangschikt (Leuv. Bij dr, II, 
bl. 6). 

Iemand die niet in de dialectkunde ingewijd is, mag 
mijne terechtwijzing voor haarklieverij aanzien, D»" Te 
Winkel .weet beter dan wie ook, dat, in werken als het 
zijne, de nauwkeurige bepaling der minste taal verschijnsels 
voor regel geldt. 



Die Sprache der Buren. Einleitung, Sprachlehre und 
Sprachproben von Hbinrich Mbybr, D^'phil., assistent 
am Deutschen (Grimnischen) Wörterbuche. Göttingen^ 
Franif Wunder^ 1901, in-S®, XVI — io5 bladz. 

Dit werkje is door eene inleiding van 3 1 bladz. vooraf- 
gegaan. Schr. bepaalt er in groote trekken de ontwikke- 
ling van het volk, de taal- en de letterkunde der Boeren. 
De spraakleer (spelling, phonetiek en morphologie) om- 
slaat ongeveer dezelfde ruimte als de inleiding en is door 
een tiental teksten, poëzie en proza, met Duitsche ver- 
taling en aanmerkingen gevolgd. Eèn kort woordregister 
sluit het boek dat, eenvoudig en klaar geschreven, niet 
alleen den taailiefhebber, maar eenigszins ook den taal- 
kundige te baat kan komen. De spraak der Boeren levert 



_ 371 - 

inderdaad een zeker wetenschappelijk belang op, omdat 
ze, een dialect van onze taal zijnde, daarvan ten zeerste 
afwijkt en, zooals Schr. zegt, een leerrijk voorbeeld is 
van eene dier diepe vervormingen welke wij zelden of 
nooit in andere talen kunnen nagaan, daar ze zich meestal 
in een tijd hebben voltrokken die ons niet meer toeganke- 
lijk is. Dit belang wordt nog vergroot door de omstan- 
digheid, dat wij den terminus a quo van het BoerendialeCt 
('t Amsterdamsch der XVII® eeuw) en de verschillende 
factors welke dit zoo grondig hebben gewijzigd, tamelijk 
goed kennen. In dit opzicht — Schr. heeft nochtans 
vooral een practisch doel beoogd — kan dus ook de taal- 
wetenschap haar nut uit het werkje trekken. 

L. G. 







C00a7A7*171